deur openzettende, was hij niet weinig verbaasd voor zijne voeten in een korfje een in fijne, witte doeken gewikkeld slapend kindje te zien liggen.
‘Ha, ha! de dag begint goed!’ dacht de smid, terwijl hij den kleinen slaper beschouwde. ‘Een recht lief bakerkindje! Welke ontaarde moeder kan mij wel met dat geschenk vereerd hebben!’
En zonder het zelfs aan te raken, liep hij ijlings in huis terug naar de eerste verdieping in zijn slaapkamer, waar zijne vrouw nog bezig was met zich aan te kleeden en riep haar toe: ‘Vrouw, vrouw, kom spoedig naar beneden en zie eens! Gij hebt er reeds lang over gejammerd dat wij geen kinderen hebben; welnu! uw wensch is eensklaps vervuld geworden.’ En zonder er verder nog een woord bij te voegen, draafde hij weer naar beneden de smidse door voor het huis. Haastig sloeg ook de smidsvrouw, die in het dorp de ‘schoone Anna’ genoemd werd, een doek om en vloog insgelijks naar beneden.
‘Ach! wat een allerliefst kindje!’ riep zij, verbaasd de handen ineenslaande uit, bedacht zich echter niet lang, maar nam snel het korfje op en liep er mee naar de woonkamer.
‘Halt, halt!’ riep de smid zijne vrouw achterna, die met haren vondeling reeds halverwege op de trap was en bij den roep omzag, ‘meent gij, dat wij het kind zullen houden?’
‘Ja, wat anders?’ vraagde zijne vrouw onwillig... ‘Wij zelf hebben geen kinderen, dus moeten wij blijde zijn, wanneer God er ons een zendt.’
‘Ja, indien het slechts niet door een of ander liederlijke deern te vinden gelegd is,’ merkte de smid bekommerd aan.
‘De Hemel beware ons! Zie eens wat prachtig kleedje, wat fijn linnengoed en dan dat lieve gezichtje,’ sprak de hoogst verheugde Anna, kuste het arme schepsel en ging de trappen op zonder verder naar het gebrom van haren echtvriend te luisteren, die zich naar zijn buurman Veit spoedde, om dezen eveneens met den vond bekend te maken; want, dacht hij, zonder getuigen nemen wij het kind niet in huis. Buurman Veit was ook zooeven opgestaan en zag uit in den prachtigen morgen. Veit was nog meer verbaasd over den vond dan de smid, riep zijne vrouw er bij en alle drie begaven zich naar de woonkamer van den smid, waar Anna reeds bezig was het korfje los te maken en het kindje er uit te nemen. Weldra kwam uit de dikke inbakering een lief gezond meisje te voorschijn, dat nu eensklaps door de beweging wakker geworden, in plaats van naar kindermanier te weenen, begon te lachen, hetgeen naar de meening van vrouw Veit een goed voorteeken was.
Terwijl de beide vrouwen zich met het kind bezig hielden, zochten de mannen naar een of ander geschrift, want men moest toch weten of het kind reeds gedoopt was, wie het was en waar het vandaan kwam. Onder in het korfje vonden zij een toegevouwen briefje benevens een geldrol.
De smid greep dadelijk naar het briefje, daar hij lezen kon; maar Veit, die zich niet op deze kundigheid beroemen kon, kende daarentegen het geld. Hij had dan ook niet veel tijd noodig om te weten, dat er 150 gulden in de rol waren.
‘Dit kind,’ las Jacob de smid overluid en met plechtige stem voor, ‘dit kind moet met de namen Maria Theresia gedoopt worden; het stamt van voorname duitsche ouders af, die het, zoodra hunne omstandigheden het veroorloven, terugeischen zullen. De som van honderd gulden is voor jaarlijksch onderhoudsgeld bestemd, 50 gulden voor de kosten van de doopplechtigheid. Elk jaar op dezen dag zullen 100 gulden door den rentmeester van het vrouwenklooster Sackingen uitbetaald worden. De ouders verzoeken voor het kind een liefderijke, zorgvolle behandeling, een streng katholieke opvoeding, en beloven hiervoor een rijke belooning op den dag, dat zij het zullen terughalen.’
Het briefje was niet onderteekend.
‘Bij God!’ riep Jacob uit en reikte zijne vrouw de hand, ‘dat zal gebeuren, zoo waar ik Jacob de smid ben. Gij, buurman Veit en uwe vrouw, zijt getuigen van deze belofte.’
‘Ik zal het als mijn eigen kind behandelen,’ bevestigde Anna.
‘Dat geloof ik gaarne, buurvrouw,’ hernam Veit, ‘en ook Jacob zal een goed vader voor het kind zijn.’
‘Gewis, ook al had er geen geld bij gelegen,’ betuigde de smid. ‘Zulk een arm wormpke kan men niet laten omkomen. Wie weet waarom de ouders het kind te vinden hebben moeten leggen?’
Binnen een uur tijds wist het geheele dorp door Veit en diens vrouw de gewichtige gebeurtenis. Dat men het te vinden leggen van het kind in verband bracht met de geheimzinnige reizigers van dien nacht spreekt van zelf.
‘Niet voor niets heeft die heer naar rechtschapen lieden in het dorp gevraagd,’ bemerkte de waardin uit ‘de Zon’ ‘en toen wij den smid prezen, wist hij genoeg en zweeg verder.’
‘De bediende, die niet van den bok wilde, heeft het kind te vinden gelegd,’ zegde de huisknecht, ‘ik zou er een eed op durven doen.’
‘Mogelijk zat de moeder wel in den wagen,’ meende de waard, ‘ik heb een paar keeren beproefd er een oogslag in te werpen, maar ik mocht er niet in gelukken.’
Zoo sprak men over het voorval en verdiepte zich in allerlei gissingen tot een nieuw onderwerp de aandacht van de dorpsbewoners daarvan aftrok.
(Wordt vervolgd.)