Schuilen.
De regen klettert neêr en vernist de straten; de goten stroomen over en kunnen de groote hoeveelheid water niet slikken. Vervelend, niet waar? 't Was dezen morgen het schoonste weer van de wereld, en men dacht er niet aan zich van een paraplue te voorzien, en nu staat men verre van huis, verre van eene vriendschappelijke woning, waar men u wel voor een oogenblik een Robinson zou willen leenen, om voort te komen.
Gelukt het ons soms van zoo'n Robinson - dat wil zeggen een oude, versleten, afgegane, bemorste en ontwrichtte regenscherm, die men er in zekere bevriende huizen op na houdt, om aan vrienden uit te leenen - gelukt het ons soms zoo'n schermkleed machtig te worden, dan is het nooit geraadzaam naar boven te zien.
Wat afschuwelijke dingen zijn niet zelden die welwillende Robinson's, wiens toestand alleen u zegt:, ‘ze geven er niets om, bij uw goeden vriend, of gij dat meubel terugbrengt of niet!’ Maar ook dat is een ‘vriendenparaplue’ gelijk zekere menschen ‘vriendencigaren’ hebben, zóó delicieus, dat men zich wel wachten zal er een tweeden van op te steken.
't Is waar, een ‘vriendenparaplue’ redt u voor het nat worden; maar zij beneemt u ook niet zelden uwen goeden naam, en 't is niets buitengewoons, als men goede ooren heeft, achter u te hooren fluisteren: ‘Wat schandaal van regenscherm heeft Meester S. daar nu!’ De straatjongens lachen u uit en de wind, die altijd gaarne parten speelt aan een vreedzaam mensch, schijnt te weten dat wij onder een gclcenden ‘vriendenparaplue’ schuilen; want op eens speelt de deugniet onder het afdak en maakt van een afdrupper, een opvanger - eene kolossale waterlelie.
Het gevolg daarvan is, dat gij later met dat uiteengeslagen gevaarte naar uwen vriend terug moet, en gij u zelf nog dient te verontschuldigen omdat gij het katoenen schandaal in een zoo droevigen staat terugbrengt.
Het beste, op slot van rekening, als de regenbui u overvalt, is, ofwel te schuilen, zoo als de groep van Genzmer doet, en zoo ge geen afdak vindt, dat u een oogenblik gastvrij ontvangt, dan wijsgeerig door te gaan en te zeggen met Krelis, uit het oud schoolboek: ‘Wat helpt mij 't loopen; het regent ginter ook.’
In de vertellingen van Grim zou men u verhalen van een, die met zijnen degen al de vallende droppelen afsloeg, ofwel van een anderen heksenmeester, die tusschen de droppelen door liep; doch tot zoo'n wonderdaden zijn wij niet opgewassen, en wij mogen ze ook onzen lezers niet aanbevelen.
Het groepje dat Genzmer ons voorstek, is inderdaad recht geestig: een levendig dametje, wel is waar van een keurigen paraplue voorzien, maar deze is te klein, te modisch om haar wijd uitgezet kleed en hare levrette te beschutten; een oud professor in de horismograpbie of in verstaanbare taal gezegd, in de grenskunde, die slecht geluimd zijn nieuwen hoed met zijnen mouw effen strijkt; een bohemer, die het weinig geeft of het op zijn gescheurd en gelapt plunje regent, maar die wel een oogenblik wil schuilen, om te zien of hij misschien het een of ander voorwerp niet buiten de zakkengrenzen van den professor der grenskunde kan doen marcheeren, en eindelijk een beau met binocle, blooten nek en laf, verwijfd en cyniek gezicht, die er zich bevindt deels om het jufferke en misschien ook deels omdat hij vreest geen krediet meer te vinden bij twintig kleermakers en hoedenverkoopers, bij welke hij reeds ridderlijk in 't krijt staat, en nog daarenboven, omdat hij geen paraplue rijk is, zoo min als een behoorlijken overjas.