vuurtijgerjaar, en nadat een vrouwelijk vuurhazenjaar, enz.
Had ik het ongeluk gehad bij de Kalmòeken te sterven, dan had men mijn lijk in 't water geworpen, aangezien ik in een mannelijk waterpaardejaar ter wereld kwam.
Ik was reeds door mijnen ceremoniemeestér op de hoogte gebracht, toen ik bevel kreeg om voor de vorstin te verschijnen.
Gevolgd door mijne bedienden, begaf ik mij naar de hoftent, echter niet zonder schrik, maar toch ook met eenig zelfvertrouwen, omdat ik wist dat de vorstin mij reeds in bescherming genomen had.
De ceremoniemeester, die als taalman in de verleende audiëncie zou optreden, ging majestueus den stoet vooruit; hij droeg een kaftan van kameelgaren, met zilveren nestels en had een blauw zijden broek aan. Aan zijne vierkante muts was een roode lap vastgemaakt en in dezen een stukje papier, waarop een gebed geschreven is; dit laatste was een talisman.
Aan zijn leeren gordel, die rondom met zilveren knoppen bezet was, hing een kort mes in eene leeren scheê, alsook een leeren tabakszak.
In de linkerhand droeg hij mijnen schilderezel, in de rechter zijne pijp, die hij van tijd tot tijd aan den mond bracht om er eenige rook gulpen uit te halen.
Op eenige stappen achter hem ging ik, de kalmoeksche hofschilder; achter mij kwamen mijne twee bedienden met mijnen schilderbak, penseelen en palet.
Voor de vorstelijke tent, die niet anders gemaakt was dan die der onderdanen, tenzij dat zij grooter was, zag ik eene kleine witte vlag aan een rooden staak.
Toen wij op acht stappen de tent genaderd waren, gingen de dienaars eensklaps rechts en links weg; het voorhangsel werd geweerd en met langzamen en statigen stap naderbij gekomen, ging ik tusschen de bedienden door en stapte tot drie stappen links van den ingang. Daar lag een tapijt, waarop ik ging zitten.
Bij het binnentreden was ik reeds te-kort gekomen aan de etiket, want ik had de vrijheid genomen mijne oogen even op te slaan.
Ik zag dat de vorstin, te midden van haren hofstoet, onbewegelijk en de beenen gekruist neerzat. De taalman was ook binnen getreden en zat in het midden der ruimte van de tent op zijne hukken, waar een der bedienden van de vorstin bezig was met een hoop gedroogde plaggen of turf aan te blazen, ten einde warmte aan het vertrek te geven.
Gedurende ruimen tijd bleef alles stil: volgens de regels der kalmoeksche beleefdheid moet men zonder eenig gedruisch in een gezelschap komen, om alzoo het gesprek dat gevoerd wordt op het oogenblik van het binnen treden, niet te storen. Wanneer men een tijd lang in het gezelschap aanwezig en dus goed op de hoogte van het onderhoud is, mag men eindelijk meêpraten.
Deze gewoonte is, zoo als vele andere, in den grond zeer goed en nuttig; maar zij is ten slotte in eene plichtpleging verbasterd, die veel last veroorzaakt en zeer onaangenaam is.
Toen het oogenblik eindelijk gekomen was dat ik, zonder de beleefdheid te kwetsen, mocht rondzien, zag ik dat de vorstin hare oogen reeds had opgeheven.
Zij zat op eene lage sofa, tegenover den ingang der tent, onder eenen troonhemel van roode stof en met veelkleurige linten opgesierd.
Haar kleedsel bestond in een langen rok en daarover een korten kaftan van gele zij, met goud- en zilverdraad doorstikt; aan het midden was het opperkleed met een zilveren gordel vastgemaakt.
Verder had zij eene roode vierkante muts op met roode veeren, eene soort van kroon vormende. Uit de muts vielen langs de twee wangen, glimmende zwarte hairvlechten, die deels in zwarte vloeren hairzakjes waren geborgen; paardshairen tressen verlengden het eigen hair der vorstin.
Voor de sofa stond de kroonprins, een knaap van zoo wat vier jaar oud; hij droeg een purper zijden kleed; rechts en links van de vorstin zaten eenige eeredames, in lange blauwe kleeren gedost, welke op de borst rood wollen versiersels hadden.
Rechts van de vorstin stonden metalen huisgoden op een altaar; die goden waren in kleederen van verschillende kleuren uitgedost. Vóór de goden stonden kleine met snijwerk versierde tafeltjes, waarop zilveren schaaltjes en in deze, offeranden: drank en spijs.
Links van de vorstelijke dame stonden koffers met perzische tapijten bedekt, en ook dergelijke tapijten lagen op den grond.
Ik hoorde de zachte tonen eener muziekdoos en het kwam mij voor dat men deze onder de sofa verborgen had.
Nu de tijd van stilzwijgen teenemaal vervlogen was, nam de prinses een borduurraam, en de dames begonnen eene klos wol af te winden, welke de vorstin in haar werk moest gebruiken.
Vóór mij stond mijn schilderezel en ik ving aan met het schetsen van de groepen in de tent aanwezig, bij welke op mijne schets, de prinses op den voorrang zat.
De zittende houding op mijne knieën, begon mij onuitstaanbaar te worden. Dit was echter de houding, die ik, volgens de etiket, moest aannemen. Ik vroeg of het mij was toegelaten op den grond te gaan zitten?
Nadat ik eenigen tijd in de tent had doorgebracht, werd er theesoep in houten kommen geschonken; een der bedienden vulde zooveel houten schoteltjes als er personen waren, en nadat men de eerste kommen aan de goden had voorgezet, kreeg iedereen de zijne.
De bediende, die ze aanbood, kroop op de knieën rond.
Het gesprek dat de vorstin met mij aanknoopte, liep over de vorsten, die in mijn land op den troon zaten; dat gesprek ging niet vlug van de hand, aangezien de etiket eischt dat er tusschen elke vraag en antwoord een geruime tijd verloopt.
Die rust is noodig, om op het antwoord na te denken, opdat het gesprek gezonden zin houde.
Onder ons gesprek, dat met de meest mogelijke voorbehouding werd gevoerd, zweeg eindelijk de speeldoos; maar nu hoorde ik dat de doos andermaal opgewonden werd.
Ik vroeg den taalman, of er iemand onder de sofa der vorstin verborgen zat, van waar ik meende de toonen te hooren. Ik dacht dat hij mij onmiddellijk in het russisch zou geantwoord hebben; maar ja wel, de man beschouwde dit als eene officieele vraag, en bracht ze in het Kalmoeksch over.
Het gevolg hiervan was dat de etiket voor een oogenblik teenemaal verdween, zoo wel bij de vorstin als bij de eeredames, en dat allen moeite hadden om niet in lachen uit te bersten.
Het bleek nu dat de prinses de speeldoos van een armenisch koopman had bekomen en haar tegen een ander voorwerp had geruild; zij dacht dat aan een lid der pruisische horde zoo'n ding volkomen onbekend moest zijn.
Toen zij echter in hare verwachting bedrogen was, mocht de eeredame, met hare speeldoos uit den schuilhoek te voorschijn komen.
Wat de schilderkunst betreft, deze is bij de Kalmoeken niet gansch onbekend; hunne pries ters malen hunne goden en vereerden, die er duizenden zijn, met waterkleuren op papier.
Maar een gelijkend portret, dat was voor mijne komst bij deze stammen gansch onbekend. Was het dan te verwonderen dat het portret, dat ik van de prinses had gemaakt, een ieder met verbazing sloeg?
De vorstin vroeg of zij de schildering mocht houden en voegde er bij, dat het mij misschien toch niet moeielijk zou zijn er nog een ander te maken.
Van alle kanten kwamen de Kalmoeken opdagen, om de beeltenis hunner vorstin te zien.
De lama's en de geestelijken, de ministers en de raadsheeren en al de leden van den adel, die ik nadien maalde, waren over deze onderscheiding hoog gevleid; zij deden mij verstaan dat ze mij beschouwden als den grootsten schilder der Kalmoeken.
Toen ik het portret der vorstin, in haar groot galakleed, had voltooid, ging ik naar den lama, om diens beeltenis te mogen maken. De man was zeer verheugd en gevleid toen ik hem zegde dat ook zijn portret aan de onbekende wereld zou getoond worden.
Om zich op eene waardige manier te kunnen voordoen, schikte hij rechts en links de voorwerpen, die op de schilderij zouden kunnen voorkomen.
Toen hij voor mij poseerde, waren zijne lippen gedurig in beweging; hij had gaarne gewild dat hij - biddende op de schilderij gezeten hadde.
Zijn gezicht had eene zekere uitdrukking van gelatenheid, ten gevolge een hoogen ouderdom en het veelvuldig gebruik van opium, die beiden zijn wezen met diepe voren hadden doorgroefd.
De lama zat recht over mij, aan de andere zijde der tent, op eene sofa en onder een baldekien dat verguld en met beelden van heilige personen versierd was.
Over een rood kleed met gele mouwen, droeg hij een zijden band, die van den rechter naar den linkerschouder hing; dat was het teeken zijner priesterlijke waardigheid. Zijn hoofd was kaal geschoren en bedekt met eene muts, door pelswerk omzoomd.
Op dit laatste was weer het rood lapje vastgemaakt in hetwelk een papier met een gebed beschreven, genaaid werd. Ter zijde van den lama stond een aanrechttafel, waarop de huisgoden, en deze waren versierd met zijde en goudpapier.
Voor elk beeld stond eene offerschaal, met spijs en drank gevuld. Nevens het zoogezegde altaar hingen afbeeldingen van vereerde wezens, die, in de manier der chineesche teekeningen, door hem zelf geschilderd waren. Daar waren er bij die zeer netjes waren uitgevoerd.
Toen ik aan den lama mijne schetsen en teekeningen toonde, deed hij mij verstaan dat ik in de pruisische horde tot den geestelijken stand moest behooren; ik antwoordde hem dat de schilders in mijn land steeds de geestelijken hebben bijgestaan; maar dat zij toch een afgezonderd en heiligen stand uitmaakten, wier leden de goden en heiligen onzer priesters voor de menschen schilderden.
De beeltenis gereed zijnde, vroeg ik den lama ook eenen tempel te mogen afmalen; ik werd hierop door de priesters, in de tent aanwezig, uitgenoodigd voor den lama neer te knielen, om de wijding te erlangen die er noodig was om den tempel te mogen binnen komen.
Hierop maakte de lama mijn voorhoofd met een wonderwater nat, raakte eenige keeren mijn voorhoofd aan met den gewijden kraag van zijn priesterlijk kleed en leidde mij, onder het bellen en den klank van eene kleine keteltrom, de tent uit en naar den tempel.
De oppervlakte van den platten grond des tempels zal ongeveer 78 voet groot zijn geweest, de hoogte kan zoo wat 17 voet bedragen hebben. De tempel was gebouwd uit honderden kunstig ineengewerkte roode staken, die boven in een grooten houten ring samenliepen en tot schoorsteen dienden.
Beneden bestaat dit gedeelte uit kruisling saêmgevoegde staken, hetgeen een latwerk maakt, rond van vorm, 6 voet hoog en zeer geschikt om gemakkelijk te worden vervoerd.
Het dak wordt gevormd door eenige langere staken, met leeren riemen aan het bovenstel vastgemaakt, en boven den hooger gezegden ring uitstekende.
Bij het eerste opzicht van dien tempel denkt men aan eene groote vogelkooi, die met dekens van kemelsvel bedekt is.
De tempel wordt naar gelang den feestdag, door de Kalmoeken gevierd, op bijzondere wijze opgeluisterd. Toen ik daar was, vierde men het