De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijWinter-droomen.Nu dooft de schuwe zon,
Zich uit in Thetis bron,
Het zilvren maentje spiegelt
Zich in den ijzeldrop,
Die aen den geveltop
Als diamantgruis wiegelt.
Th. van Rijswijck.
Op den dag van St. Sylvester, bijgenaamd de heksluiter, verlangde ik weer naar mijn kamerke op de pachthoeve; want ik wilde den eersten dag van het jaar in eenzaamheid doorbrengen, om vrij van alle plichtplegingen der stad eens rustig na te denken over het jaar dat geëindigd was. Ik begaf mij op reis; het was koud; de lucht was loodkleurig en zware wolken hingen boven de dorre heide. In de verte vertoonden zich de dennebosschen als zwarte schaduwbeelden en een hevige noordewind loeide over de eenzame uitgestrektheid. Regenvlagen en hagelbuien benevelden somtijds het vergezicht en verspreidden zich later over de geheele vlakte. Na eene voetmarsch van ruim twee uren kwam ik, tegen het vallen van den avond, vermoeid en nat op de hoeve aan. Wie kent niet de aangename gewaarwording en de weldoende overgang als men in den winter met vermoeide leden en rillend van koude, bij een goed vuur, zich rustig in zijn leuningstoel kan uitstrekken. Zie zoo, zegde ik, de winter is buitengesloten; ik sluit de vensters van mijne kamer en ga volop de zalige rust genieten. Nu kletterde de regen en hagel tegen de vensterglazen; de wind huilde in den schoorsteen en hoe meer de hagel kletterde en hoe meer de wind huilde, des te aangenamer was het mij in mijn gezellig kamerke. Ik dacht: wat ben ik toch gelukkig de stad te kunnen verlaten; daar nu zoo velen met het sluiten hunner koopmansboeken beslommerd zijn, voor mij is, wel is waar het eene jaar als het andere. Ik kan niet rekenen op rijkdom; maar ik ben tevreden met mijn klein inkomen en heb geene zorgen, terwijl er misschien dezen avond velen met angst en schrik de inkomsten en uitgaven optellen en krampachtig hertellen en blijven tellen, daar het schrikbeeld ‘bankroet’ hun tegengrijnst. Voor anderen daarentegen zal deze bezigheid eene aangename verrassing en blijde uitkomst zijn, en deze zullen zich reeds verlustigen met schoone plannen voor de toekomst. Zoo slingeren zich rozen en doornen dooreen op het levenspad. En de hagel en regen kletterden weder tegen de vensterglazen, en de wind huilde akelig in den schoorsteen; doch ik dacht: buiten groeien doornen, en hier binnen zijn de rozen; maar helaas! de roosjes van mijn kamerke, hoe schoon en aangenaam zij mij waren, lieten mij niet met rust. Ik gevoelde toch doornen steken, en werd overtuigd dat er geen rozen zonder doornen zijn; want de gedachte werd bij mij opgewekt of ik ook geen boek te sluiten had, al had ik geene wereldsche zorgen. En een reusachtige foliant kwam mij voor den geest, dien de tijd, in de gedaante van een grijsaard, mij opensloeg. Ik zag daarin met roode letters het geweten als schuldeischer staan, met eene lange rei van cijfers aan de linkerzijde. Op de rechterzijde had ik wel van tijd tot tijd betaald met berouw en goede voornemens; doch bevend ondernam ik de optelling, en de slotsom der verbazende zieleschuld deed mij sidderen, terwijl de tijd mij bedreigde met protest. Op mijne tafel lag de Navolging van Christus. Ik sloeg het derde boek open, las eenige hoofdstukken over den inwendigen troost en begaf mij met berouw en goede voornemens ter rust. Den volgenden morgen ontwaakte ik met eene rilling van koude; ik zag reikhalzend naar het venster om de ruime vlakte en de uitgestrekte lucht te genieten; maar de glasruiten waren stijf bevrozen en met sierlijke figuren van ijs versierd. Nieuwsgierig ontdooide ik een gedeelte van de schoone ijsbloemekens met den adem en maakte eene kleine opening. Tot mijne groote verbazing en tevens tot mijne groote vreugde lag het veld onder eene dikke laag sneeuw bedolven. Wat had ik sinds lang verlangd naar een sneeuwgezicht in de heide! Ik zag nu mijnen wensch vervuld en maakte allerlei plannen voor den dag, om zoo veel mogelijk te genieten. Op eens dacht ik er aan dat het de eerste dag van het jaar was; ik sprong op van blijdschap. Zoo geheel vrij dien dag in eenzaamheid te kunnen doorbrengen, terwijl men in de stad nu in volle bedrijvigheid zoude zijn, om het groote komediespel van gelukwenschen te beginnen. Ach! dacht ik, zullen er van daag niet velen even als Judas, den kus van vriendschap geven aan hunne grootste vijanden! En hoe velen zullen er niet zijn, die met de grootste onverschilligheid slechts geluk wenschen uit eigenbelang! Doch het geweten vroeg mij: waart gij in de stad geweest, zouden dan al uwe wenschen ook oprecht geweest zijn? Ik nam toen het besluit om alle gevoelens van haat en vijandschap te verbannen; ik wilde met alle stervelingen in vriendschap leven en ik wenschte in den geest geluk aan het geheele menschelijke geslacht, een onbepaald geluk voor de ziel, en geluk voor het lichaam, voor zoo verre het de ziel niet schaden kan. Ik schreef dien oprechten wensch op het rechter blad van den foliant des gewetens, en ging met kalmte en tevredenheid het veld in. Het was snerpend koud, de lucht was helder en het azuur was fijn van kleur, in tegenstelling met het zuiver wit der sneeuw; de denneboomen waren schoon gesierd met festoenen en draperieën van witten dons, en hoe koud ook gaf de mollige sneeuw een gevoel van warmte. In de bosschen vooral gevoelde ik mij zoo behagelijk ingesloten, tusschen de witte vlokken, die in de zonderlingste vormen op struik en boom hingen. De eiken en beukenboomen stonden als akelige geraamten met de armen uitgespreid, en toen ik op de heide kwam, was ik getroffen door het uitgestrekte baarkleed, waaronder de natuur begraven lag; doch dit baarkleed had geen rouwkleur. O neen! het was van het zuiverste wit als zinnebeeld van den slaap der onschuld, waarna het beter leven, de lieve lente volgen zal, even als bij den mensch het beter leven voor de onschuld is weggelegd. En toen ik op het wit tapijt der onschuld trad, ontwaarde ik dat mijne voetstappen zonder smetten achterbleven. O! dacht ik, ware elke voetstap in het leven zoo zuiver bij den mensch. Eenige oogenblikken daarna stond ik op het midden van het blanke sneeuwveld; de zon scheen helder en besprankelde met hare stralen het sneeuwvlak met glinsterende diamanten, zelfs in de lucht trilden als diamanten, glimmende ijsdeeltjes, en ik riep in mijne verrukking uit: ‘Heere, ik zal U loven uit ganscher harte. Ik zal alle uwe wonderheden verkondigen.’ Indrukwekkend was de doodelijke stilte; ik hoorde geen vogeltje; ik hoorde geen geritsel, en toch is er nooit eene volmaakte stilte in de natuur; altijd zal men een harmonisch gesuis hooren dat de ziel treft. Huiswaarts keerende ging ik door een kleinen bloemhof, voor het huis aan de pachthoeve gelegen. Ik zag er de kersmisroosjesGa naar voetnoot(1) met hunne rooskleurige bloemkroontjes boven de sneeuw uitstoken; zij deden mij denken aan de gelukzaligen, die uit het graf opstaan voor het eeuwig leven, en toen ik op die lieve bloemekens staarde, hoorde ik de weemoedige stemmen van twee arme kinderkens, die mij eene aalmoes vroegen. Ach, wat waren zij verkleumd van koude; hoe bleek was hun gelaat; de lipkens waren blauw, en de handjes en voetjes verstijfd! Wat waren zij in harmonie met de barre natuur, door de dalende zonne beschenen, die even als de glinsterende glimlach op de lippen van een grijsaard, nog even flikkerde en verdween. Ik zag in de kinderkens de doornen zonder rozen, want die zijn er velen. Ik bracht hen in mijne kamer bij het helder vlammend vuur en ik zag op hunne koontjes de blos des levens terugkomen. Ik zag de roosjes ontluiken tusschen de doornen, en ik schreef eene milde aalmoes in mijn voordeel op het gewetensboek, waarna ik de hoeve tevreden verliet.
A.M. Oomen. |
|