slechts een in het dak gemaakte opening verleende den doortocht aan den rook. Het gedruis der gespoorde laarzen van den reiziger lokte een kleinen met lompen bedekte, bleeken jongen van tien of twaalf jaar op den dorpel. Maurits ging naar den jongen toe, die hem verwonderd aanstaarde.
‘Kunt gij mij ook zeggen,’ vraagde hij, ‘of men hier een ouden heer kent met name Martin Simon, of iemand anders, die dien naam draagt?’
De knaap week bang achteruit en riep zijne moeder. Een bejaarde vrouw met roodgerande oogen kwam te voorschijn.
‘Wij kennen niemand van dezen naam,’ antwoordde zij op de herhaalde vraag van den jongen de Peyras.
een kaaiman gevangen.
‘Dat is zonderling,’ morde hij; ‘zelfs zijn naam heeft men op deze plaats vergeten, die eene schepping van zijne hand is geweest! Goede vrouw,’ voegde hij er overluid bij, ‘gij hebt toch zeker wel eens van den koning van den Pelvoux hooren spreken?’
‘De koning van den Pelvoux!’ herhaalde de vrouw verschrikt en sloeg een kruis.
‘Ja, de koning van den Pelvoux! Is hij dood?’
De vrouw antwoordde niet en maakte een beweging als wilde zij met haar zoon in de hut terugkeeren.
‘Moeder,’ vraagde de knaap onnoozel, ‘was de koning van den Pelvoux niet die afschuwelijke heksenmeester, die met de hulp des duivels wonderen verrichtte en dien de duivel ten slotte verworgd heeft?’
‘Ja,’ antwoordde de vrouw met een schuinschen blik op Maurits, ‘en het is met een kristen mensch den spot drijven door haar naar dingen te vragen, waarop de satan alleen antwoorden kan. Vervloekt zij de koning van den Pelvoux en zijne geheele maagschap!’
Bij deze vervloeking kromp het hart des jongen edelmans krampachtig ineen, hoewel hij den goeden en grootmoedigen Martin Simon niet gekend had. Opnieuw begon hij, de arme vrouw een stuk zilvergeld in de hand drukkende:
‘Er bestaat hier waarschijnlijk een misverstand. De man, dien ik zoek, was in deze destijds bloeiende streek geëerd en bemind: hij was baljuw van dit dorp, toen er nog een dorp op deze plek stond, en overlaadde allen, die hem naderden, met weldaden.’
‘Dan bedoelt gij toch gewis niet den koning van den Pelvoux,’ begon de vrouw weer; ‘want deze was een toovenaar, die allen liê uit den omtrek het hoofd op hol bracht, dewijl hij hun met de hulp des duivels een goudmijn toonde, die niet bestond, zoodat sommigen waanzinnig werden en anderen in de diepste ellende stierven...... Daarenboven woon ik eerst sinds kort hier, mijnheer, en weet derhalve niet veel van hetgeen hier eertijds voorgevallen is. Waarschijnlijk hadden de vroegere bewoners u betere inlichtingen kunnen geven, maar zij hebben reeds sinds vele jaren het dal verlaten. Men moet zoo arm zijn als wij om den winter in deze woestenij door te brengen, waar wij gevaar loopen onder ijs en sneeuw begraven te worden.’
‘Hoe? Is er dan in den geheelen omtrek niemand meer van degenen, die voor dertig jaar in dit dorp gewoond hebben?’
‘Niemand! Toen wij hier kwamen, wij en die beide gezinnen daar ginds, was deze plaats eenzaam en verlaten; wij vestigden ons in de bouwvallen, zoo goed en zoo kwaad als het ging’.
Maurits zweeg. Hij had wel is waar geene vragen meer te doen en toch aarzelde hij om heen te gaan. Hij dacht aan de droefheid der baronnes, wanneer zij hooren zou, dat zijne moeite vruchteloos geweest was.
‘Moeder!’ liet de kleine jongen zich eensklaps hooren, ‘waarom gaat mijnheer niet naar die groote vrouw, die mij altijd zooveel vrees aanjaagt, als zij mij tegenkomt?’
‘Wie is die vrouw?’ vraagde Maurits in levendige spanning.
‘Eene zottin, die met niemand verkeert; zij woont een kwartieruurs van hier in een woeste streek; zij verlaat haar rotsspelonk slechts tweemaal in de maand, om in de Grave haar geringen levensvoorraad te gaan inkoopen. Zij staat in geen goeden roep en wordt geschuwd als een tooverheks: wellicht zegt zij u niet veel goeds, in het geval ten minste, dat zij u iets mededeelt, want zij is niet zeer spraakzaam...... Maar Peter heeft gelijk; zij bewoont het dal, naar men mij verteld heeft, sinds onheuglijken tijd en zal u dus misschien wel inlichting kunnen geven omtrent de lieden, waarnaar gij vraagt.’
‘Maar hoe heet dit arme schepsel?’
‘Och! lieve hemel! spreek haar aan met den naam, dien gij wilt! Dit is haar onverschillig. Men noemt haar de lange vrouw, de zottin uit het rotsgebergte, de heks van den Follet..... Doch men heeft mij gezegd, dat zij het spoedigste antwoordt, wanneer men haar met den naam van Margaretha aanspreekt.’
Toen de Peyras den naam van Margaretha hoorde, beefde hij van ontroering.
‘Ik wil deze vrouw spreken,’ zegde hij haastig, ‘wees zoo goed mij den weg te wijzen.’
‘Die is niet zoo gemakkelijk te vinden; maar als gij haar volstrekt spreken wilt, dan zal ik u Peter meegeven.’
‘Hij zal goed beloond worden.....Maar laten wij ons haasten; men verwacht mij eenige stappen van hier en het is vandaag scherp koud..... Voorwaarts, jongen!’
Maurits drukte de moeder een geldstuk in de hand en wilde den knaap meenemen, die over den hem opgedragen last niet bijzonder in zijn schik scheen en zich uit voorzorg met een knuppel wapende.
‘Nog een woord,!’ zegde de vrouw. ‘Gij zijt een goed heerschap en het zou mij spijten indien u iets onaangenaams bejegende; ik raad u derhalve, de krankzinnige niet te tergen..... Zij kon u ten slotte nog betooveren!’
Maurits keerde ijlings naar zijne moeder terug en berichtte haar den uitslag van zijn onderzoek.
‘Ik zal u vergezellen, Maurits,’ sprak de baronnes vastberaden. ‘Zij is het, daar ben ik vast van overtuigd; het is de eertijds zoo schoone, rijke, geëerde Margaretha, die heden in een rotsspelonk woont en wellicht aan ellende ter prooi is.’
De karavaan sloeg eerst het voetpad in, waar ter zijner tijde het onderhoud tusschen Marcellin en Margaretha plaats vond, nadat deze Noëls woning verlaten had. Daarna kwam men langs de plek waar vroeger Martin Simons huis gestaan had, waarvan echter nu nog slechts een paar brokstukken van muren stonden en men ging de duistere kloof in, die naar de voor den follet liggende vallei voerde. Hier werd echter de weg zoo moeielijk, dat men halt moest maken. De vallei en de kloof waren zoodanig bezaaid met graniet- en steenklompen, dat het den muildieren onmogelijk was den weg te vervolgen.
Ook hier had de gouddorst zijne sporen achtergelaten. De Follet zelf was aan zijn voet in alle richtingen aangetast geworden; maar zijn kruin verhief zich nog altijd even steil, even ontoegankelijk als eertijds in de koude berglucht. Alleen droeg hij nu het geheele jaar door een reusachtige muts van sneeuw en ijs, gelijk de koning van den Pelvoux voorzegd had.
De reizigers verkeerden in de grootste verlegenheid met het oog op de zwakte der baronnes, die het verblijf der tooverheks niet te voet bereiken kon. Eindelijk werd er besloten, dat de baronnes onder de hoede des muildierdrijvers in hare draagkoets zou achter blijven, terwijl haar zoon onder het geleide van den kleinen Peter naar Margaretha zou gaan. Men zette de zieke in hare draagkoets op een plek neer, welke tegen den wind beschut was en Maurits verwijderde zich met den knaap onder de belofte spoedig terug te zullen keeren.
Zij richtten hunne voetstappen naar den kleinen groep dennen, die dicht bij de door de tooverheks bewoonde grot stonden; deze was dezelfde grot, waarin Martin Simon destijds zijne gasten bijeengeroepen had. Daar zijne geheele oplettendheid vereischt werd om niet te struikelen over de tallooze rotsstukken, die zijn weg versperden, had Maurits er nog niet aan gedacht, een blik in het rond te werpen, toen zijn kleine gids hem bij den arm greep en vol angst zegde:
‘Daar is zij!’
En met den vinger wees hij op eene vrouw van eene groote gestalte, die op het platvorm voor de grot zat.
Zij was in een langen bruinen mantel gewikkeld, die haar hoofd bedekte en zat geheel onbeweeglijk. Haar gelaat was naaiden Follet gewend zoodat Maurits hare trekken niet zien kon; maar er lag in hare plotselinge verschijning te midden dezer kale rotsen iets bevreemdends - bijna onheilspellends.
‘Ik behoef niet verder te gaan,’ zegde de knaap angstig en fluisterend; ‘ik ga naar de dame terug en zal daar op u wachten.’ En zonder het verlof van den edelman af te wachten sloeg Peter een kruis en liep heen.
Maurits gevoelde een zekere hartsbeklemming, welke hij niet overwinnen kon. Weldra had hij de plek bereikt, waar de kluizenaarster, aan een steenen beeld gelijk, neerzat.
Hij bleef staan en overlegde bij zich zelven hoe hij haar het passendste zou aanspreken. Terwijl hij nadacht, keerde zij plotseling het gelaat naar hem toe en zag hem scherp aan. Hare wangen waren ontvleeschd, hare oogen stonden strak, maar fonkelden met een akeligen gloed. Maurits ontblootte als door een instinctmatig gevoel van achting gedreven het hoofd en wilde haar aanspreken, toen de ongelukkige een scherpen kreet uitstiet en met een verwilderden blik riep:
‘Hij, hij hier! Is dat weer een droom? Zal ik hem dan altijd zien?....’
(Slot volgt.)