Men moet de zaken slechts met een weinig aandacht nagaan, om al gauw tot de overtuiging te komen dat al de zwervende stammen, hetzij Kalmoeken, Kirgiezen of andere, met een vast afgeteekend stelsel te werk gaan.
In het wintersezoen blijven de zwervende stammen doorgaans in een en dezelfde streek wonen. Zij richten hunne tenten op en maken er eene omheining rond. Binnen deze omheining graast het vee en zij dient tevens voor beschutting van de zwakke woningen tegen de stormen en het woeste weer. Aan die laatsten is in den winter zeker geen gemis.
Het klein vee wordt dichtbij de tenten of kibitka gehouden; men voedt het met hooi, of wel men laat het zijn eten zoeken in de naburige weide. Rundvee en schapen blijven alleen over dag buiten; 's nachts worden zij binnen de omheining gehaald. Alleen de paarden blijven dag en nacht in het open veld, doch altijd op geringen afstand van de woonplaats.
Is de grond nochtans vruchtbaar en geeft de weide zóóveel gras, dat men het niet hoeft te hooien om in den winter voedsel te hebben, en verder, bestaat er geen vrees voor vorst, dan loopen de paarden in den omtrek vrij rond.
Zoodra de sneeuw in het voorjaar gesmolten is en het eerste gras zichtbaar wordt, breken de zwervende stammen hunne tenten op, laden ze met al den huisraad op kameelen, of, waar deze niet bestaan, op ossen en paarden, en men vangt het zwerven aan; maar de gezinnen trekken in de richting op, die naar oud gebruik ieder jaar wordt gevolgd.
Heeft men nu eenen weg van drie, vijf of tien mijlen afgedaan, dan houdt de aoel der Tartaren, of de choton der Kalmoeken stil. Die twee woorden beteekenen familie of een aantal gezinnen, die door de banden des bloeds aan elkander verbonden zijn.
De mannen onderzoeken de hoedanigheid der weiden; ook of het gras er overvloedig genoeg is voor het vee, en of er water is in de bronnen. Is de uitslag van dit onderzoek gunstig, dan wordt er seffens aangevangen met het opslaan der tenten; het vee wordt in de wei gebracht en voor paarden, schapen en runderen een bepaald terrein aangewezen.
Het zijn de vrouwen, die de tenten opslaan; men plaatst het huisraad op behoorlijke plaats, het eten wordt gekookt en in alles wat het huiselijk leven aangaat, voorzien. Op bepaald uur wordt het vee, worden paarden en geiten gemolken, terwijl de mannen de putten zuiveren waar het vee moet komen drinken.
Het overige van den dag werken de vrouwen en de andere huisgenooten in de tenten; zij maken kleeren, repareeren het bekleedsel der tenten, maken vilt en wat zoo al meer.
Na acht dagen verblijf, wat langer of korter naarmate het vee de weide heeft kaal geschoren, breekt de aoel of de choton weer op en trekt vijf, zes of zeven mijlen verder, naar gelang de weide rijk is, die zich voordoet op de reis. Op die manier reist de stam maanden lang voort en tegen het einde van het sezoen komt hij aan de grenzen van het land, dat hij jaar in jaar uit doortrekt. In de maand augustus of september keeren de gezinnen langs denzelfden weg terug, of volgen ook wel eens een andere richting, doch komen weer op de plaats van waar zij zijn uitgegaan.
Volgen zij nu denzelfden weg, dan laten zij hun vee niet weiden ter plaatse waar het gras vertrapt en geschoren is; zij kiezen plaatsen die wat ter zijde liggen, om alzoo versch gras aan hun vee te verschaffen.
Als de herfst eindigt, zijn zij weer daar waar zij bij voorkeur hun winterkwartier houden en al wat zij op hunne tochten hebben gehooid, wordt naar die plaats gebracht.
Op deze reizen gebeurt het meer dan eens dat de wegen door verschillende aoels of chotons gevolgd, elkander kruisen; doch nooit zal eene plaats, die reeds door eenen stam geheel of gedeeltelijk werd ingenomen, door een ander betwist worden. Dit heeft om verschillende reden niet plaats.
Vooreerst slaat elke stam zich gewoonlijk neêr op dezelfde plaats, die hij vroeger heeft bezocht; in dit geval steunt hij op het recht des eersten bezitters; dit recht wordt nog versterkt door de gewoonte van onheuchelijke jaren om dáár, op dezelfde plaats, te komen.
Dan nog, het gras wordt door het vee zoodanig afgegraasd, dat een tweede stam de plaats niet meer gebruiken kan. Ten slotte dulden de patriarchale zeden niet, dat er inbreuk gemaakt worde op iets dat onschendbaar is door de langdurige gewoonte.
Ten gevolge van dezen eerbied voor wat van oude voortkomst is, worden de grenzen dezer gewesten nooit door andere volksstammen overschreden en de algeheele uitgestrektheid der vlakte is alzoo tusschen verschillende stammen of gezinnen verdeeld.
Wie de levenswijze dezer gezinnen heeft leeren kennen, alsmede de plaats of richting waar zij zich ophouden, zal dus weten te zeggen waar een gezin of een heele stam, zich omtrent dit of dat gedeelte des jaars zal ophouden.
Men zal begrijpen dat op den algemeenen regel, dien wij hier meedeelen, uitzonderingen bestaan, welke ontstaan uit oorzaken van minder of grooter belang. Ten opzichte der Kalmoeken is het aangehaalde een vaste regel.
Een nauwkeurig onderzoek heeft Von Humboldt tot de overtuiging gebracht, dat de steppe, aan weerskanten van de Wolga, tot de Koema en de rivier Jegorlyk, onder de veelvuldige aoels der Kalmoeken verdeeld is.
De winter wordt gewoonlijk doorgebracht aan de rivier Koema, waar de stammen in October of november aankomen; in den zomer zouden zij daar al te veel, zij en hun vee, door de muggen geplaagd worden. Andere stammen zakken af naar de oevers der Wolga, of naar kleinere rivieren in de steppe. Laat nu in die eindelooze vlakte de wegen elkander nog zoo veelvuldig kruisen, toch zullen de verschillende gezinnen de gewoonte heilig in acht nemen, zoo wel opzichtens de halten als anderszins.
Bij de Kalmoeken bestaan er drie standen, door de russische regeering erkend en deze standen hebben elk hunne bijzondere rechten.
De eerste stand is die der noïonen, of zoo ge wilt de edelen; de tweede die der caïssanger, die veelal ambtenaars zijn en het eereburgerschap genieten; de derde stand is die der gewone Kalmoeken of boeren, en eindelijk is er een vierde stand, die der geestelijken, welke den Boedhagodsdienst verkondigen.
Die geestelijken zijn niet getrouwd; de tempels dragen den naam van koeroelen.
De priesters worden in drie rangen verdeeld: de eerste noemt men gheloenen, de tweede de gezoelen en de derde de mansjiken of leerlingen. De edelen, burgers en geestelijken betalen per hoofd, de gewone Kalmoeken per kibitken of gezinnen. Elke tent mag op drie personen van het mannelijk en drie van het vrouwelijk geslacht gerekend worden.
Bij de Kalmoeken scheert men zich het hair in het rond, op twee of drie vingers breed, van de kruin tot in den hals, weg; ook den baard scheren zij af, laten den knevel groeien, doch krullen dezen nooit op. Ouderlingen snijden het hair niet af, maar vlechten het achter tot eenen staart bijeen. Ieder Kalmoek heeft in het linkerlelleke van het oor een ring, en tevens een ring aan een der vingers.
De muts van geel laken is bij den Kalmoek rondom met schapenpels omzet; zij heeft boven een vierkantig stuk, waaraan eene roode flos hangt. De vrouwen dragen ook zulke mutsen, maar de stof is gewoonlijk kostbaarder; in plaats van geel laken nemen zij zijde met goud- en zilverdraad gestikt en met kostbaar pelswerk omzet.
Het hair scheiden zij in twee en dragen het in twee lange vlechten, die over de schouders langs voor of langs achter afhangen; aan het einde is een hairzakske van zwarte plus vastgemaakt.
Bij de steppe-Kalmoeken zijn de mutsen hoog gelijk de shako van een lancier. Het scheren van 't hair rondom het hoofd is bij de mannen een sieraad, zoo als het blanketten bij de vrouwen, terwijl het bij deze laatsten zeer gezocht is, aan de korte vlechten van het hair lange vlechten van paardshair vast te maken.
Het hemd, zoo bij de mannen als bij de vrouwen, reikt slechts tot aan het middel; 't is geheel open op de borst; de broeken die men draagt, zijn zeer breed.
Boven het hemd dragen de mannen eene soort van overjas van blauwe nankin, in 't najaar en bij regenachtig weer, hebben zij eenen pels aan van een paardenvel gemaakt en in den winter dragen zij een langen frak, gevoerd met schapenvachten. De bovenstof van dat opperkleed is min of meer rijk, naar gelang den stand van dengene die het draagt.
Het bovenkleed der vrouwen is van sits of zijde. Om het middel wordt het met een zijden band bijgehaald. De hemdskraag, die groot is, wordt over het bovengedeelte neergeslagen.
Het bovenste van de overkleeden wordt gemaakt van nankin, zijde, sits, katoen of fluweel en meestal met reepels zijde of andere stof bestikt. Rijdt men te paard, dan draagt men ook dezen vorm van kleêren, maar geene breede mouwen en een schoot van voren en van achter.
Om zich een elegant uiterlijk te geven, draagt men een zakdoek in de hand en ringen aan de vingers. De meisjes steken den ring aan de pink, de getrouwde vrouwen aan den wijsvinger. Er is een ander teeken om te weten of men eene getrouwde of ongetrouwde vrouw voor zich heeft; de ongetrouwden dragen de hairvlechten langs achter op den rug; de getrouwden langs voren op de borst.
Zoowel de vrouw als de man is een hartstochtelijk rooker. Wanneer men den Kalmoek ook zie, man of vrouw, hij zal altijd zijne pijp, die hij zelf vervaardigd heeft, bij zich hebben. Wat het voedsel betreft, dit komt overeen met dat der Mohammedaansche stammen; doch de godsdienst verbiedt hier het gebruik van den brandewijn niet, waarop zij zeer zijn verlekkerd.
In den zomer drinken zij brandewijn met paardenmelk, welken drank zij arsa noemen. In den winter gebruiken zij brandewijn, uit graan gestookt. Om arsa te maken bezigt men niet alleen paarden-, maar ook koei- en schapenmelk.
Paardenvleesch wordt door alle Kalmoeken geëten, behalve door de geestelijken; dit vleesch mag ook niet aan de goden geofferd worden, evenmin als geestrijke dranken.
Een lekkere schotel voor den Kalmoek levert het wild zwijnenvleesch op. Het gewoon varkensvleesch wordt ook opgedischt, doch ten gevolge van het veelvuldig heen en weer trekken van de stammen, wordt het houden van veel varkens eene moeielijkheid. Een paard dat aan eene ziekte gestorven is, als het ten minste de Siberische ziekte niet is, wordt zeer goed genuttigd; doch de gemelde ziekte wordt door de leer van Boedha als onrein verklaard.
Kletke, dien Von Humboldt in het bovenstaande naschrijft, voegt bij het gegevene eene karakterschets van den schilder Kiesewetter, van Berlijn, die lang tusschen de hier beschreven stammen leefde; hij deelt haar meê onder den titel van ‘Eene audiëntie bij eene Kalmoeksche vorstin’. Wij denken onzen lezers genoegen te doen met Kiesewetter's schrijven hier in het verkort mee te deelen.
De vorst der Kleine Derbetenbende regeert over tien of twaalf duizend gezinnen of kibitken, welke in groepen door de steppe dwalen.
De groep, in welke de vorst of chan zich bevindt, heeft drie koofdkwartieren. Dicht bij de koninklijke hut wonen de raadsheeren of rechters, alsook de personen van adel; eenige schreden van daar wonen de mindere adel en het volk. Op eenen afstand van 300 meters is de tempel en de verblijfplaats der geestelijken. Ongeveer 900 meters van daar is de bazar of de markt gelegen.
Toen ik, zegt Kiesewetter, in het kamp aan-