Weer de oude vriend.
Uw naam, Conscience, klonk heinde en verre,
Ze strooide lauwren op uw wegen,
Ze grifte in brons uw naam,
En kon ooit koningsasch op eer
Zich roemen, d' uwe kan zulks meer!
Als kampioen der moedertale,
Als held van 't Vlaamsche recht,
Bracht u het volk zijn dankbre hulde,
En zwoer, wat gij met heldenmoed
Hun wont, te houden, kostte 't bloed!
Doch, nu vereerings luide tonen,
Nu ruchtbre roem versterft,
Nu wordt ge weêr wat ge immer zijn zult,
Wat nooit het volk meer derft:
Hun vriend, die met hen mint en haat
En weent en juicht; hun troost, hun raad!
Die aan den haard den huiskring 's avonds
Die nauwer steeds de zoete banden
Van liefde en eerbied knoopt,
En 't heil, dat vrede en vriendschap weeft,
Met zaalgen stralenglans omgeeft.
Hoe meênge moeder, toen ze in 't ronde
Haar talrijk kroost betracht:
Haar zonen, manlijk braaf en moedig,
Hun ‘vlaamsch zijn’ steeds bedacht;
- Want ‘vlaamsch zijn’ maaktet gij een eer
Van schandmerk dat het was weleer;
Haar dochters, liefdrijk stil, zachtzinnig,
Die nooit hun plicht als vrouw
Of moeder lustloos zullen torschen,
Of nooit het juk der trouw
Verwerpen zullen, zij 't ook barsch
En zwaar, het moedloos harte wars!
Hoe meênge moeder, stil aan 't peinzen,
Sprak, in elk oog een traan,
Uw beeltnis aan den wand aanschouwend,
‘Die dáár heeft dat gedaan!’
Geen bronzen beeld, geen marmernaald
Die, volksvriend, bij dien traan het haalt.
|
|