Een postweg in het Zwarte Woud.
Het Schwarzwald, het Martiana Sylva der Romeinen, spreidt zich op een lange bergketen uit, die van het zuiden naar het noorden loopt, paralel met den Rijn, in het koninkrijk Wurtemburg en het groothertogdom Baden. Dat gebergte is 260 kilometers lang op 50 kilometers breed. Het bosch was in vroeger eeuwen veel grooter dan nu, en het was ook veel eenzamer.
Doch is het nu, door de beschaving en het vernuft der menschen, veel ingekrompen, toch is het nog zeer uitgestrekt; is het niet meer zoo eenzaam als in vroeger eeuwen; heeft het in onze dagen dorpen, smederijen, gieterijen en wat zoo al meer, toch blijft het eene schilderachtige wildernis; is de doortocht niet meer gelijk aan dien door een maagdelijk bosch van het far west, toch leveren de zijwegen hier en daar nog vele moeielijkheden op, en is de reis nog geenszins met die in onze boschrijke streken te vergelijken.
Dit bewijst de belangwekkende gravuur, die wij hier meêdeelen: de postkoets zet in den nacht hare reis door het Zwarte Woud voort. De maan, die van tijd tot tijd van achter de wolken te voorschijn komt, geeft eenig licht op de baan, als men dien kronkelenden weg door hoogten, rotsklompen, laagten, struiken en geboomte zóó noemen mag. Behoedzaam zijn is in alle geval de plicht van den kondukteur, en langzaam vordert slechts het rijtuig.
Dat de passagiers, die de reis meemaken, precies een plezierigen avond en nacht doorbrengen, zullen wij niet gelooven. Wie duivel zou in die akelige wildernis, in dien nacht, in dien maneschijn, nu licht en donker overal spookgestalten scheppen, niet met kloppend hart door het bewaasde glas der portel naar buiten zien en wenschen dat hij rustig en veilig bij ‘moeders pappot’ zat!
Eensklaps houden de paarden stil. Van buiten klinkt een geroep dat onduidelijk tot binnen in het rijtuig klinkt, en den reiziger doet opschrikken. Deze grijpt naar zijne pistolen, gene klemt zijnen knuppeligen stok vaster in de hand, ginder dringt zich een bange dichter in den hoek. Wat is er te doen? Zijn er dieven, baanstroopers, die de beurs of het leven vragen?
Neen, de storm heeft vreesselijk gewoed in het Zwarte Woud; de donder kan zoo niet loeien als de wind in de hooge boomtoppen, en toen deze lang genoeg met die reusachtige pluimen en waaiers gewuifd en gespeeld had, scheurde hij er eenige met den wortel er bij, uit den grond en sloeg ze naar beneden gelijk een bol de kegels neersmijt. Krakend en bonzend zijn zij gevallen en hebben, dwars over den weg heen, meer dan eene barrikade gemaakt.
Aan terugkeeren en een anderen weg kiezen, is voor den kondukteur niet te denken: men kan niet anders doen dan afstappen en ‘alle handen bij’ de boomtakken en zelfs stammen uit den weg ruimen, in de zoete hoop dat wat hier gebeurt, een eind wegs verder nogmaals zal plaats hebben - zoodat men niet heel juist weet om welk uur men op de bepaalde plaats zal aankomen.
Ziedaar in alle geval een reisje dat zeer veel variatie kan opleveren. Dit echter zal nu wel niet alle dagen voorvallen en misschien is het ook slechts eene herinnering uit het reizen van vóór eenigen tijd, dewijl de hedendaagsche nijverheid aan het Zwarte Woud de gemakkelijke gemeenschap van onzen tijd niet heeft ontzegd.
Wij allen kennen het zwarte woud, al was het maar door Berthold Auerbach's Dorpsgeschiedenissen, en velen van ons, door deze aangelokt, hebben er hunne vacantiedagen doorgebracht, en zelfs zóó gelukkig doorgebracht, dat velen zich voorstellen tot deze landstreek, zoo rijk in schilderachtige en grootsche natuurtafereelen, zoo rijk aan dichterlijkheid en legenden, weer te keeren.