Maar gelijk de baljuw terecht vermoed had, was dit slechts het voorspel van een nog vreeselijker tooneel van verwoesting. De binnenste lagen, die thans een steunpunt misten ten gevolge der vernieling van het hoofdfundament, begonnen los te gaan en met ontzettend gedruis in de diepte te rollen; deze beweging zette zich op de gansche linie van gelijkloopende lagen voort, die nu weldra allen te gelijk begonnen te schuiven. Men zag ze eerst trillen, zich bewegen, dan omlaag glijden - eindelijk met onbeschrijfelijke snelheid langs de effen wanden van den berg neervallen, tegen elkander botsen en eindelijk met donderend gedruis in de vallei neerploffen, waarbij millioenen vonken opsprongen. De lucht was als door aanhoudend kanongedommel in bestendige beweging en de echo's der bergen weerkaatsten het kraken en bonsen duizendvoudig, zoodat allen hooren en zien vergingen. Men zou zich hebben kunnen verbeelden dat een aardbeving met een enkelen schok de majestueuze bergtoppen met hunne eeuwigdurende sneeuwkruinen, die tot aan den verren horizon een onafzienbaren witten kam vormden, deed neertuimelen.
Allen, die getuige waren van dit grootsche schouwspel, waren sprakeloos van schrik en ontsteltenis en konden zich geen rekenschap geven van hetgeen rondom hen plaats greep. Eenigen hadden nog tegenwoordigheid van geest genoeg behouden om zich door de vlucht in de grot tegen de neervallende steenen te beveiligen; anderen daarentegen bedekten in doodsangst hun aangezicht met hunne handen of bogen werktuigelijk hunne schouders en hunne hoofden.
Alleen Martin Simon en Margaretha volgden onverschrokken de verschillende phasen van het door hen aangerichte groote vernielingswerk; maar de vader had de hand der dochter gevat en drukte die met een krampachtige beweging, zoo dikwijls een sterke schok den bodem deed trillen.
Het vreeselijke gedruis duurde ettelijke minuten; daarop volgden de stooten nog slechts bij tusschenpoozen en hielden eindelijk geheel op. De echo zweeg en er ontstond een doffe stilte in de natuur. De poeierdamp, het stof en het zand, die de lucht verduisterden, veroorloofden nog niet de uitgebreidheid en den aard der aangerichte reusachtige vernieling te beoordeelen.
De avondbries gelukte er echter weldra in den rooksluier te lichten en te verdrijven en nu vertoonde de Follet zich weer in zijn gansche gedaante en teekende zich donker op den roodachtigen avondhemel af. De op elkander gestapeld geweest zijnde rotsen, die, om zoo te zeggen, de trappen gevormd hadden om den berg te bestijgen, waren verdwenen; het overhangende granietblok, dat de goudmijn tegen de sneeuwvallen der naburige kegels beschutte, was niet meer te zien. De berg vertoonde aan al zijne zijden nog slechts kale, steile, onbeklimbare wanden.
Bij dezen aanblik bleven al de toeschouwers roerloos van schrik staan. Martin Simon maakte zich deze omstandigheid ten nutte om hun eene verklaring van zijne handelwijze te geven.
‘Mijn vader,’ dus ving hij aan, ‘was een bekwaam ingenieur, want zijne berekening van de kracht der poeiermijn is met bewonderenswaardige juistheid uitgekomen. Aanschouwt den Follet! Wie zou thans, zonder de vleugelen des adelaars te bezitten, zijn top kunnen bereiken? De schat daarboven, die van God kwam, behoort voortaan aan God alleen..... Gaat, gij menschenkinderen, en delft hem op!’
‘Dat is een slechte daad!’ knarsetandde de ridder; ‘ware het niet beter geweest dezen schat nuttig te besteden dan er zonder reden uwe bloedverwanten, uwe vrienden, uw vaderland, ja, de gezamenlijke menschheid van te berooven?....’
Deze woorden vonden een echo en van alle kanten lieten zich verwenschingen, klachten en vloeken hooren.
‘Stilte!’ gebood Martin Simon met waardigheid, ‘en laat mij dezen jongen losbol antwoorden, wiens gouddorst sinds eenige uren alle edele en grootmoedige gevoelens in hem schijnt verstikt te hebben Staat het wezenlijk zoo vast, mijnheer de Peyras, dat ik in de oogen des verstandigen en waren vriend der menschheid mij aan zulk een groot misdrijf heb schuldig gemaakt? Wat zou het der maatschappij baten een grootere hoeveelheid van dat gele metaal - de oorzaak van zooveel onheil en zooveel misdaad - te bezitten? Ware deze berg bestijgbaar gebleven, gelooft gij dan niet, dat ons schoone dorp Bout-du-Monde weldra den invloed van deze treurige nabuurschap zou ondervonden hebben? Gelooft gij niet, dat in dit afgelegen hoekje der aarde een goudmijn geen verderfelijke uitwerking zou gehad hebben op de eerlijkheid, den godsdienst en de arbeidzaamheid der bevolking en alles veranderd, verslechterd en vergiftigd hadde? Maar ik wil het u wel bekennen; ik had nog andere redenen dan die, waarvan ik zooeven sprak, om tot dit groote offer te besluiten’
Allen verdrongen zich rondom den koning van den Pelvoux, om geen enkel zijner woorden te verliezen.
‘Toen mijn vader deze goudmijn ontdekt had, bewoog hem aanvankelijk zijn menschenhaat niemand ter wereld het bestaan dezer mijn mede te deelen. Toen evenwel later de wonden zijns harten eenigermate geheeld waren; toen kalmer dagen de bitterheid zijner gedachten verzacht hadden; - toen ging hij van zijn vroeger voornemen af en besloot gebruik te maken van de rijkdommen, die het geluk hem in de handen gespeeld had. Maar hij nam zich voor slechts haar uitdeeler te zullen zijn en zwoer voor zich en zijne nakomelingen den plechtigen eed, dat de goudmijn op den dag, dat zij een bron van misdaad en kwaad werd, aan alle menschelijke macht onttrokken zou worden.
‘Met dit doel legde hij de poeiermijn aan, welker vreeselijke uitwerking gij aanschouwd hebt. Den eed, dien hij zelf afgelegd had, eischte hij van mij toen hij mij in het geheim zijner ontdekking inwijdde; ik moest dien eed aan zijn sterfbed herhalen, en het is deze heilige belofte, welke ik zoo even voor uwe oogen volbracht heb..... Hoe ook de meening en het oordeel der menschen over mijn handelwijze mogen luiden - ik ben overtuigd, een plicht vervuld te hebben!’
‘God moge u daarvoor beloonen, dierbare vader,’ zegde Margaretha eerbiedig, ‘door u een lang en rustig leven te schenken..... Mogen ook de bewoners der steden u laken, hier staan eenvoudige en eerlijke lie, die begrijpen, dat uw offer u geluk aanbrengen moet!’
Inderdaad was alle spoor van opgewondenheid bij de bergbewoners verdwenen. De grijze Johan trad op Martin Simon toe en zegde, hem hartelijk de hand schuddende:
‘Wees gerust, zwager! Niemand onzer is daarom op u verstoord. Voorzeker ware een goudmijn, waarin iemand zich slechts behoeft te bukken om zooveel op te rapen, dat hij zes maanden lang zonder arbeid leven kan, iets zeer verlokkends!.... Doch de mensch is geschapen om te werken, en het is beter een arbeider of herder onder een schoonen blauwen hemel en in een gezonde lucht te zijn, dan een arme bergwerker, die als een vleermuis in een donker hol huist. Daarom, zwager, hebt gij goed en verstandig gehandeld, en ik van mijn kant ben er u inzonderheid dankbaar voor, dat gij ons voor die sprinkhanenzwermen gouddorstige menschen bewaard hebt, die met hun zedenbederf de bevolking van ons dal besmet zouden hebben.’
De overige bewoners van Bout-du-Monde volgden het voorbeeld van hun Nestor en drukten den koning van den Pelvoux de hand. Wellicht dachten eenigen nog met leedwezen aan den rijken buit, welken hij hun ontrukt had; maar zij lieten er niets van blijken en alle wrok daarover verdween toen Martin Simon er op liet volgen:
‘Ik geef u hiermede kennis, beste vrienden, dat ik met van plan ben langer den titel van eigenaar der hoeven en meierijen, die zich in uwe handen bevinden, te voeren. Ik ben nooit gestreng betrekkelijk de inning der renten geweest en het geld, dat ik van u als pacht ontving, heb ik steeds ten algemeenen nutte van ulieden aangewend. Van af dit oogenblik zijt gij de onbeperkte eigenaars der huizen, welke gij bewoont en der akkers, welke gij bebouwt..... Deze schenking zullen wij in rechtsgeldigen vorm laten opmaken, zoodra gij er tijd toe hebt en het u bevalt!’
Vreugdegejubel en handgeklap begroetten deze mededeeling. De gedachte, dat zij voortaan eigenaar waren van hetgeen zij tot dusverre slechts als pachters bezeten hadden, vervulde de dorpbewoners met de grootste blijdschap en zij overlaadden den baljuw met de hartelijkste dankbetuigingen.
Intusschen hadden de ridder, de procureur en de magister met elkander beraadslaagd. Toen Martin Simons aandacht zich op dat waardige klaverblad vestigde, zwaaide de ridder in geweldige opgewondenheid met de armen en sprak, op den naakten kegel van den Follet wijzende:
‘Ja, ik herhaal het: alle hoop om opnieuw de goudmijn te bereiken en haar te bewerken, is nog niet verdwenen. Men zal, als het zijn moet, wonderen verrichten en de rotsen met azijn smelten gelijk Hannibal dit oudtijds bij het overtrekken van de Alpen gedaan heeft.... Zoodra de mare van het bestaan dezer goudmijn zich verspreid heeft, zullen de geleerden en ingenieurs van alle landen hierheen snellen en wat ons thans onmogelijk toeschijnt, zal zich wellicht reeds na verloop van weinige maanden verwezenlijkt hebben.’
‘Quo non mortalia pectora cogis’ morde de oude magister Eusebius Noël met een klagend gebaar.
‘Wanneer de ontginning inderdaad later weer ondernomen zou worden,’ merkte Michelot met een bezorgd voorkomen aan, ‘zou het goed wezen reeds nu onze rechten als eerste ontdekkers door een gerechtelijke oorkonde te verzekeren.’
De baljuw naderde het drietal glimlachend en zegde bedaard:
‘Laat u niet door een hersenschim misleiden. Gij kent de bergen en de rotsen niet; nog minder zijn u de voorwaarden bekend, die vereischt worden om een bergwerk winstgevend te maken..... Beziet de rotsstukken, die thans de vallei vullen! Houdt gij het voor mogelijk, ze te verwijderen of er zich een weg door te banen, met aanwending der fabelachtige middelen, waarvan de heer de Peyras spreekt. En deze reusachtige pyramide - hoeveel werklieden denkt gij wel, zouden twintig jaar moeten arbeiden om een weg aan te leggen, die door een beladen paard betreden kan worden? Maar dat is nog niet alles. Gedurende zes maanden van het jaar dekt hooge sneeuw den top van den Follet en het ware dan de grootste roekeloosheid om te beproeven hem te bestijgen. Voortaan zal deze bergtop nog ontoegankelijker zijn dan hij tot dusverre was..... Hebt gij niet opgemerkt dat er onder de naar beneden gerolde rotsstukken zich een reusachtig granietblok bevindt, dat de ijskroon van den Follet gelijk een muur terughield en haar verhinderde de goudmijn met een kuras van ijs te omsluiten? Haddet gij eenig begrip van den gang dezer ontzettende ijsmassa's en van de eeuwigdurende sneeuw, dan zoudt gij weten, dat binnen den tijd van twee jaren, misschien zelfs reeds bij den eersten storm, de geheele spits van den Follet met ijs bedekt zal zijn. Neen, neen, mijne heeren! vleit u niet langer met deze dwaze droomen! Om de goudmijn weer te bereiken zou er meer goud vereischt worden dan zij in honderd jaar zou kunnen opleveren! Twist derhalve niet langer met elkander over het recht op deze verloren rijkdommen; de goudmijn is voor eeuwig ongenaakbaar geworden?’
Het drietal, tot wie deze bemerkingen gericht waren, liet mistroostig het hoofd des te dieper zinken, naarmate zij een voor een al hunne begoochelingen in rook zagen verdwijnen. Maar welhaast maakte dit gevoel van teleurstelling plaats voor edeler gewaarwordingen. De betoovering, waarin de gouddorst hen verstrikt gehouden had, begon te wijken. Zij vraagden zich reeds met beschaming af of zij in de ijlhoofdigheid der koorts, die zooeven geweken was, geen berispelijke dingen gesproken hadden, die zij thans welstaanshalve moesten herroepen.
De ridder de Peyras inzonderheid zag eindelijk in, hoe laag en onedel hij sinds eenige uren in zijn gedrag geweest was. Hij streek met de hand over zijn voorhoofd en scheen uit een angstigen droom te ontwaken. Nu ging