De mode en hare grillen.
Frankrijk bezit, sedert overoude tijden, het voorrecht van de mode aan de wereld voor te schrijven; doch men vergete niet dat al die modes niet uit den franschen koker komen. Veel wordt door de Franschen nageaapt uit de volksdrachten van andere volken en vooral keeren zij zeer dik wijls tot de oude fransche costumes en sneê terug. Al wat oud genoeg is om vergeten te zijn, is, in mode, weer nieuw.
De eerste kleêren der vrouwen waren dierenvellen, maar men leerde weldra kleêren maken van wol, zijde en andere stoffen en eens dit gevonden, bracht de altijd verfijnende smaak daaraan de versiersels aan. Uit dezen smaak is de mode geboren; zij neemt eene zoo kolossale ontwikkeling, dat menig huisvader zich achter de ooren krabt, omdat hij niet weet hoe hij aan al de grillen van vrouwen en dochters zal weten te voldoen.
In vroeger eeuwen was de mode niet zoo grillig als in onze dagen; eene kleederdracht kenteekende niet zelden gansch eene regeering, gansch een tijdvak; vandaag verschijnt om de veertien dagen het modejournaal en het breekt, in dien korten tijd, niet zelden af wat het eenige dagen vroeger als de laatste nieuwigheid roemde.
Wat het wonderlijkste mag gezegd worden, is, dat onze vrouwen de mode aannemen of deze haar gunstig is of niet. Het is zeker dat er vele modes worden uitgevonden, om de lichamelijke gebreken van deze of gene hooge dame te bedekken, of deze of gene lichamelijke schoonheid te doen uitschijnen. Als morgen eene parijzer toongeefster door een hoogen rug haren bult wilde doen verduiken, zouden al onze dames met bulten loopen, en terecht den naam van chameaux verdienen.
De graaf van Anjou, die in 1142 overleed, had lompe voeten, zoo iets dat men aan den poot van een olifant moest denken. Hij vond dan ook, om dat gebrek minder in het oog te doen vallen, de puntschoenen uit, en ziet! allen deden hem na en zelfs die welke een schoonen, kleinen voet hadden, droegen de wanstallige schoenen.
De korte mouwen aan de dameskleêren werden stellig uitgevonden door haar, die schoon gevormde armen hadden, om daarmeê, we zullen het niet zelden oneerlijke doel ter zij laten, te paradeeren; maar was het niet dwaas dat alle vrouwen dit voorbeeld volgden, zelfs die welke houterige, afschuwelijk leelijke armen hadden, en die zich alzoo in een ongunstig daglicht stelden?
Geruimen tijd hebben wij de dames opgetroste kleêren zien dragen, die achter wansmakelijk tot eenen bos ineen gebonden, bij het gaan heen en weer klotsen. Die mode was zeker uitgevonden voor die, welke nooit in de straat gaan, maar wel rijden. Even zoo de hooge hakken, eene oprechte chineezerij, die beletten dat de vrouwen in de straat konden gaan, en om welke reden het de mode scheen te zijn te gaan alsof men een krompooter was, ten minste mismaakte beenen had.
Nogmaals was die dwaasheid een uitvindsel voor altijd rijdende dames; hetgeen niet belette dat al de vrouwen, onverschillig welke, de kruideniersvrouw en het naaisterke, die mode op zich toepasten, en maanden lang zagen wij die karikaturen voor ons oog hinkelen en kwakkelen.
Waarom weet de vrouw niet te kiezen in al die grillige modes, en neemt ze juist dat niet aan wat haar gemakkelijk is en hare schoonheid verhoogt? Hoevele vrouwen zouden wezenlijk schoon zijn, als de ‘eenvoud’ haar tot leidster diende! Heel te recht zegt een dichter over de mode:
Vinding van een grilziek hoofd,
Dat in vorm en vreemde plooien,
Telkens door vernieuwde tooien,
Nieuwe schoonheid rond wil strooien,
En 't natuurlijk schoon ontroofd.
Machtig als Modi, de sterke zoon van Thor uit de noordsche godenleer, kent de fransche mode geen streven, en alles bukt en plooit voor de duizende grillen, die zij uitvindt;
Maar wat zij dan ooit verbreidt,
Om de schoonheid te verhoogen!!!!
Mocht ze, in al dat ijverig pogen,
Aller wensch en bee beoogen,
Sieraad door eenvoudigheid.
Dat juist zal wel altijd een wensch blijven. Eenvoudigheid is iets dat bij de uitvinders van de mode niet in aanmerking komt, en juist als het kleedsel eenvoudig wordt, klimt het niet zelden verbazend in prijs. ‘De mode wil eenvoud,’ zegt men soms; ‘men zal dezen winter een stemmig zwart kleed dragen!’ en de huisvader is reeds tevreden, want hij denkt aan een stoffen kleedje van een honderdtal francs; maar ziet, de eenvoud bestaat dan in eene kostbare nieuwe stof en men weet in dat eenvoudige kleed zóóveel goed te plaatsen dat de prijs van het kleed tot het dubbele van vroeger klimt.
Goddank! hooren wij onzen buurman zeggen; de dameshoeden zullen spreekwoordelijk klein zijn dezen winter; dat zal de prijs noodwendig verminderen! Hij bedriegt zich, de hoeden worden wel is waar kleiner; doch de prijs wordt hooger. Eenvoud en goedkoopte zijn dus deugden, die de mode niet bezit.
Voor al wat schilder en dichter is, mag de fransche mode als een verwoestend monster beschouwd worden, en indien een volk zijne eigenaardigheid ongeschonden wilde behouden, zou men de mode moeten verbannen. Waar blijven in de wereld, die onder het bereik der fransche snijders en modisten staat, waar blijven de karaktervolle kleedingen der volksklas, die