De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHerfstmijmeringen.O Waldesluft, wie gehst du bang!
Hast bald zum Spiel kein Blätchen mehr
Und keines einz'gen Vögleins Sang
Schwebt leicht und fröhlich auf dir her.
Amaranths Herbstenlieder.
Wat was het helder en koud op dien schoonen novemberdag; het zonneke scheen zoo lief maar gaf geen warmte meer toen ik op de eenzame heide wandelde. Ik bezag er de dorre heideplantjes met hare grauwe bloemekens, het schoone purper was vervangen door de vale kleur des doods; zij hadden nog denzelfden vorm, stonden nog in trosjes bijeen en waren toch nog lief na het versterven. Zoo zullen zij onder de sneeuw begraven worden tot dat in de lente een nieuw leven te voorschijn komt. Hoe menigmaal is de roode blos des levens al vergaan op die bloemekens en hoe menigmaal zal leven en dood op die eenzame heide nog afgewisseld worden! Er was nu geen levendig bloemeke meer te vinden; alles was dor; er heerschte tegen het vallen van den avond eene weemoedige stilte; geen vogeltje zong er, en toch zag ik nog sporen van leven in duizenden draden over de heidestruiken gespannen. Deze hingen in sierlijke bochten van tak tot tak en toen ik er op staarde, trilde een zonnestraal door het fijne weefsel, goot er een zilverglans over, terwijl in een draadje het schoonste purper en blauw werd voortgebrachtGa naar voetnoot(1). Slechts een zuchtje van den oostenwind was genoeg om de schoone kleurspeling met den draad te verbreken, en ik dacht aan het purper heidebloempke van den zomer en aan de vergankelijkheid; ja, ik zag in die draden de menigvuldige levensdraden door de ijskoude adem des doods afgesneden. Hoevele levensdraden worden er dagelijks verbroken! Vergankelijkheid, en overal vergankelijkheid. Met die gedachten verliet ik de heide en ging eene lange dreeve in, welke naar de pachthoeve voerde, waar ik den nacht zou doorbrengen, en als ik door de dreeve ging, speelde de wind met de dorre blaêren; zij ritselden aan de takken en zij huppelden met zacht geruisch over het vale gras. De popels stonden bijna bladerloos; slechts hier en daar bibberde nog een blaadje door den wind, alsof het beefde voor het graf. De eiken pronkten nog met hun geel blaêderkleed van den herfst, dat als goud onder de zonnestralen glinsterde; doch een koude zucht des doods zal ook weldra die blaêren ontsieren, want op elk blaadje stond mij in den geest geschreven: ‘Vergankelijkheid.’ Langs de dreeve waren elzenboschjes geplant, waarvan het blad grootendeels gevallen was en men zag reeds de kale stammen op grooten afstand. Ik dacht weder aan den zomer toen des avonds duizenden spreeuwen onder het elzenloof kwamen vernachten; zij kwamen er met lange zwermen dagelijks gevlogen en hun aangenaam gekweel duurde voort tot diep in den nacht. Nu was er geen vogeltje meer en treurig zag ik ook op het vale grasperk, waarover de lieve zwaluwen gierden en zwierden en dan weer hoog in de lucht zweefden. Waar zijt gij nu, lieve vogelijn, waar brengt gij nu het leven in de velden, en met mijne gedachten verplaatste ik mij in de warme gewesten. Ik zag ze daar vliegen, ik hoorde het gekweel en mijn zucht was naar de milde luchtstreek met voortdurend groen en voortdurend vogelgezang. Maar tusschen ons weerzien ligt de droeve winter als zinnebeeld des doods. Zal de draad van mijn levensklos bestand zijn tegen de stormen van het gure jaargetij en zal het zich ontwinden tot aan de lieve lente? Zal ik de knopjes zien ontluiken, waarin de blaadjes dicht ineen gerold reeds sluimeren; zal ik de bruine bloemtrosjes der elzen, die reeds als eerstelingen van den bloeitijd, nevens de rijpe verdroogde vruchten hangen, zien openenGa naar voetnoot(1)? Zal ik de lieve boschjes weer gevuld zien met duizende vogelen? Of zal wellicht de lente voor mij hierboven in Gods hemelgaarden bloeien? Nu was de roode zonne reeds ten halve gedaald; ik zag haar langzaam wegzinken achter het zwarte dennenbosch, dat in de verte lag en ik was de hoeve genaderd. Ik kwam toen in eene andere omgeving van bedrijvigheid, die mij in eene vroolijke stemming bracht. Hoe troostend zijn die overgangen van moed en weemoed in het leven. Hoe schoon en harmonisch stemt dit levensaccoord de ziel van den mensch, en hoe wijs mengelt God het bitter en zoet tot een heilzamen balsem voor het gemoed! Vroolijk klonk mij nu het gezang van den koeiwachter in de ooren, die het jonge vee in de stallen dreef; langzaam naderde de herder met zijne kudde, en moedig kwam os en paard met de ledige kar van het veld terug. In de koeistal schuimde de vette melk op de emmers; lustig danste de staf in de kernton, en gezellig snorde het spinnewiel bij den haard. Ik trad toen de woning binnen, zag den rookenden avonddisch reeds gereed en begaf mij naar mijne kamer, waar een vroolijk knappend vuur, met heldere vlammekens, mij reeds recht welkom was. O, hoe aangenaam is het nachtverblijf op het veld als men uit de steden komt, waar men nooit de zon ziet op- of ondergaan! Waar men slechts een plekje van dien schoonen hemel ziet! Hoe zelden vindt men er iets dat het dichterlijk gevoel opwekt! Ik wil niet ontkennen dat in de steden een toren, een kerkportaal, een oud geveltje, ja, zelfs eene geheele straat somtijds voor het oplettend oog schoon verlicht kunnen zijn; maar wat is dit in vergelijking van die verheven natuur der velden, waarin het oog zich niet genoeg verzadigen kan? Ik had mijn kamerke gezellig ingericht: schoone gravuren bedekten de wanden van het vertrek en mijne tafel was bedekt met boeken. Nog lang tuurde ik in de schemering door het venster over de uitgestrekte heide, tot dat de nacht, van zijn zwarten troon, den sluier over de aarde had uitgespreid. Wat was het stil, wat was het duister! Ik zag geen voorwerp meer; geen blaadje maakte meer gerucht. De geheele natuur was ingesluimerd, en aangenaam was mij het gevoel dat ook ik met die schoone natuur zou insluimeren. Ik vleide mij neer in mijnen leuningstoel, die voor het vuur geplaatst was en de heldere vlammekens boeiden mij zoodanig, dat ik nog lang, bij de geheimzinnige verlichting van mijn kamerke, in het vuur bleef staren. Wat speelden en kronkelden zich die kleine vlammekens! Wat schoten er sommige brommende den schoorsteen in! De kleine vlammekens herinnerden mij aan mijne jeugd en de groote aan de kracht en den bloei van het leven, en met die gedachten sluimerde ik langzaam in.. Ik droomde van de jeugd zonder zorgen, van dat vroolijk huppelen door het leven, als een vlinder van bloem op bloem; ik droomde | |
[pagina 107]
| |
ook van den mannelijken leeftijd vol moed en levenskracht en streelende illusiën, tot dat ik ontwaakte met eene rilling van koude, want mijn vuur was schier uitgedoofd. Nog spartelde hier en daar een vlammeke op het glimmende hout. Mijne gedachten waren steeds vervuld met mijne aangename droomen; ik tuurde altijd in het doovende vuur tot dat het laatste vonkje verdwenen was, en ik dacht aan mijnen leeftijd, terwijl de zwarte houtskolen als zinnebeelden des doods overbleven.
Antwerpen. A.M. Oomen. |
|