niets te vreezen. Zij moeten een goeden dag hebben gehad; want de eerste speelt een vroolijk deuntjen op de viool, naar hetwelk de spreeuwen of de meerels droomend zitten te luisteren; de tweede rookt lustig zijne pijp en de derde slaapt en droomt misschien dat zijn gelapt kleed een rijke koningsmantel, dat zijne versleten schoen een sandaal met gouden zool geworden is!
Hunne kleeren mogen versleten en gelapt zijn; hunne broek mogen franiën dragen en de laarzen en schoenen zoo hoornedroog zijn dat ze klemmen als waren zij van ijzer - zij leven zonder zorg, zonder zich om het verledene, zonder zich om de toekomst te bekommeren. Zij zien gansch de wereld: het oude Europa, het zonnige Oosten, het ijzige Noorden, het tooverschoone Indiën.
Bezwijken zij op dien dwaaltocht, dan rusten zij onverschillig waar, en hunne familie, die na de begrafenis voortreist, weet aan de anderen zelfs niet te zeggen waar men den doode heeft achtergelaten. Komen zij nooit in hun geboorteland terug? Vraag eerst of zij wel een geboorteland hebben? Immers, zij werden geboren op reis - de gansche wereld is hun va derland.
De zigeuner hoort vooral in de aan het Oosten grenzende landen thuis: in onze streken is de policie niet heel genadig en het volk houdt niet van dat gevaarlijk ‘niets-doen.’ Wij zien dan ook de Zigeuners nooit lang in ons midden vertoeven, en niet zelden ontmoeten wij hen vergezeld van gewapende gendarmen, die de lustige broeders naar de grenzen geleiden. Dat is nu juist niet om hun eer te bewijzen!