‘Gij hebt mij de oogen geopend; ik zal mijne rechten weten te verdedigen. Ik wil eveneens geen andere deelgenooten dan die, welke ik zelf uitkies.’
‘Wij zullen zien, wie hier den voorrang zal behouden..... Ik ben de bloedverwant van den baljuw en heb dezen morgen slechts in het huwelijk toegestemd onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat.....’
‘Om uw bloedverwantschap zal de baljuw zich weinig bekommeren, want ik bezit papieren, die hem in ieder geval onteeren kunnen. Wel is waar zal hij van den op Raboisson gepleegden moord niet volkomen overtuigd kunnen worden; maar er bestaan middelen om het getuigenis van den kindschen monik en den onnoozelen magister, die beiden door den baljuw omgekocht kunnen zijn, in zoo verre te ontzenuwen, dat ten minste een onteerende verdenking op den koning van den Pelvoux blijft kleven. En op grond der papieren, die ik in handen heb, zou de fiscus een onderzoek wegens de wederrechterlijk verborgen gehouden goudmijn instellen..... Ik heb echter heloofd dat ik de documenten zou uitleveren zoodra Martin Simon de mijn getoond zal hebben.’
‘Ik hoop toch, mijnheer,’ antwoordde de ridder hooghartig, ‘dat gij den wil van Martin Simon, mijn bloedverwant, gastheer en vriend, geen geweld zult willen aandoen?....’
‘Het zal niet raadzaam zijn hem te verhinderen tegenover mij zijn gegeven woord te houden!’ siste de procureur.
Beiden verhieven krampachtig hunne pistolen en monsterden elkander met hunne blikken.
Wie weet, hoe deze twist geëindigd ware, had zich op dat oogenblik niet aan den ingang der grot een gerucht van voetstappen laten hooren.
‘Daar komt hij eindelijk,’ zegde de Peyras met gesmoorde stem; ‘nu moet het beslist worden.’
Beiden verborgen hunne wapens en gingen den man te gemoet, dien zij voor Martin Simon hielden; maar zij liepen tegen een derde personage aan, die haastig de grot inkwam en niemand anders was dan de schoolmeester. Alle drie zagen elkander verbluft aan.
‘Martin Simon houdt ons voor den zot!’ riep eindelijk de procureur, sissende als een slang.
‘Denkt gij dat, mijnheer, denkt gij dat?’ stotterde Noël verlegen. ‘Ik heb alles voor hem gewaagd, maar.....’
Michelot gaf den ridder een teeken als wilde hij hem uitnoodigen, zich met hem tegen den nieuw aangekomene te verbinden.
‘Naar den duivel met dien huichelachtigen domkop!’ sprak hij op barschen toon. ‘Heer magister, vergeet niet, dat uwe verklaring heden morgen in tegenwoordigheid van een aantal getuigen afgelegd werd, en dat gij gewichtige redenen hebt om op uwe veiligheid bedacht te zijn. Het zou voor u het raadzaamste zijn zoo spoedig mogelijk over de grenzen te gaan, wanneer gij niet - hetzij alleen, hetzij in gezelschap van uw vriend, den koning van den Pelvoux - gevangen genomen wilt worden; want ik vermoed, dat hij u tot den moord op den ketellapper aangezet heeft.’
‘Ik zal alles trotseeren,’ riep de schoolmeester uit met een hevigheid, die aan waanzin grensde; ‘ik ben op een ellendig strooleger geboren, heb in armoede en dienstbaarheid geleefd. Ik heb mijn leven gesleten met het wachten op het oogenblik, dat ik rijk kan worden, dat ik zooveel geld zou hebben, als ik zelf maar kon wenschen. Sinds vijftien jaren heb ik door allerlei listen in Martin Simons geheimen trachten door te dringen, terwijl ik van zijne liefdadigheid leefde. Ik ben mijne armoedige kleeding, het medelijden, dat ik inboezem, en de plaats, die men mij met minachting aan een vreemde tafel inruimt, moede.....Ik wil ook eens aan de beurt komen! Slechts deze goudmijn zien, haar slechts een oogenblik, een enkel oogenblik bezitten en dan ben ik voldaan! Ja, Martin Simon zal zijn woord houden, of ik ontken alles, al zou ik meineedig worden!’
‘Nu verder geen praatjes meer,’ schreeuwde Michelot; ‘toon ons de hielen van uwe ezelsvoeten, meester Eusebius Noël!’
‘Ja, maak u weg, maak u weg!’ riep de ridder.
En in stilzwijgende overeenkomst toonden beiden hun pistool. Maar de schoolmeester liet zich door deze bedreiging geen vrees aanjagen, gelijk zijn welbekend schroomvallig karakter zou hebben doen vermoeden.
‘Komt!’ riep Noël, zich achter een rotsblok verbergende en een mes zwaaiende; ‘komt, als gij er den moed toe bezit!’
Er ontstond plotseling een vreeselijke stilte. De tegenstanders zagen elkander met fonkelende oogen aan, tot strijd en moord bereid.
Een luid gelach deed zich eensklaps hooren. Allen keerden zich om en erkenden Martin Simon, die met Margaretha de grot binnen trad.
‘Overheerlijk! mijne heeren, overheerlijk!’ riep de koning van den Pelvoux op spottenden toon; ‘inderdaad, welk een roerende sympathie en eensgezindheid bestaat er tusschen u en hoe voorbeeldig tracht gij u de schatten waardig te maken, die u verbeiden!’
‘Wat beduidt deze scherts?’ vraagde de ridder hooghartig; ‘alles wat hier plaats heeft, moet op een misverstand berusten, want ongetwijfeld zou mijn bloedverwant zich wel tweemaal bedenken voor hij zich veroorloofde met zijn aan een edelman gegeven woord op zulk een manier den spot te drijven.’
‘Hoe zoo, heer ridder?’ antwoordde Martin Simon, met waardigen ernst. ‘Ik weet al te goed, welke achting ik zulk een achtenswaardig edelman schuldig ben, om zelfs de gedachte te voeden mijn woord niet tegenover hem te houden.’
Door den hartstocht verblind, begreep Peyras den geheimen spot niet, die in de woorden van den baljuw opgesloten lag; een zegevierende uitdrukking teekende zich op zijne trekken. Zijne mededingers schenen verbijsterd en als verlamd.
‘Gij hebt mij dezelfde belofte gedaan!’ riep Michelot.
‘En mij eveneens!’ knorde Eusebius Noël.
‘Bevrijd mij van deze beide zotskappen!’ begon Marcellin, zich wederom tot Martin Simon wendende; ‘of moet ik ze behandelen gelijk zij het verdienen?’
De bedreigden hieven hunne wapens op.
De koning van den Pelvoux plaatste zich met een gebiedend voorkomen tusschen hen in.
‘Een oogenblik, mijne heeren,’ sprak hij met denzelfden ernst als te voren, ‘ik u ben eene opheldering schuldig. Gij allen hebt mij denzelfden wensch te kennen gegeven: de goudmijn te zien, waaruit mijn vermogen ontspruit, en gij hebt mij door de meest uiteenloopende middelen in de noodzakelijkheid gebracht u mijn geheim te ontdekken. Had ik een keuze tusschen u moeten doen, aan den een ten nadeele van den anderen de voorkeur moeten geven, zou mij dit in geen geringe verlegenheid gebracht hebben. Welke keuze ware toch mogelijk geweest tusschen een omkoopbaren procureur, een verkwistenden losbol en een ouden vrek? Om derhalve de moeielijkheid eener keuze te vermijden, heb ik besloten u allen tevreden te stellen en deze belofte zal ik houden.’
De toehoorders stonden geheel verbluft.
‘Gij hebt ons bedrogen!’ liet eindelijk eene stem zich hooren.
‘Ik heb u niet bedrogen. Laat ieder uwer zich de woorden herinneren, waarvan ik mij eenige uren geleden tegenover hem bediende! Ik heb op mij genomen, hem de kostbare mijn te toonen, maar ik heb niet beloofd, ze alléén aan hem te toonen..... Wanneer ik dit geheim aan drie personen meededen wil, heb ik hiertoe, vermeen ik, het volste recht.’
Deze redenering werd niet weerlegd, want geen der aanwezigen kon beweren, dat Martin Simon uitsluitend hem zulk een belofte gedaan had. Zij beten zich op de lippen, en op hunne aangezichten was de bitterste teleurstelling te lezen.
‘Hm!’ liet Michelot zich hooren, terwij! hij zijn schrijfgereedschap voor den dag haalde; ‘daar wij derhalve tot een deeling moeten overgaan, dunkt mij het 't beste, dat wij hier terstond op de plaats een kleine overeenkomst opstellen, die ik dan in bewaring nemen zal.’
‘Ik stem toe,’ zegde de ridder trotsch en aanmatigend; ‘maar de helft der mijn moet mijn eigendom worden.’
‘Ook ik verlang mijn vol vierdedeel!’ riep de schoolmeester met kraaiende stem.
‘Overhaast u toch niet, mijne heeren,’ begon Martin Simon wederom; ‘gij loopt anders gevaar te herbeginnen, indien niet alle gerechtigden aanwezig zijn..... Gelukkigerwijze behoeft gij niet lang te wachten, want daar komen zij reeds.’
Inderdaad verschenen aan den ingang der grot twaalf tot vijftien mannen, door den grijzen Johan aangevoerd. Het waren de voornaamste inwoners van Bout-du-Monde.
Deze hunne verschijning deed de verbittering der eerste vermeende rechthebbenden op de goudmijn niet weinig stijgen; doch Martin Simon ging, zonder zich verder om hen te bekommeren, de dorpbewoners te gemoet, die nog aarzelden de grot binnen te treden, dewijl zij niet wisten, warom zij daar ter plaatse bescheiden waren.
‘Beste vrienden,’ sprak hij op zijn gewonen welwillenden toon tot hen, ‘ik heb u doen verzoeken om hier te komen, dewijl ik u een geheim wil openbaren, dat zwaar op mijne ziel drukt. Sinds langen tijd reeds hebt gij den wezenlijken oorsprong van het groote vermogen vermoed, dat mij oogenschijnlijk zoo weinig zorg veroorzaakte; thans erken ik, dat gij de waarheid geraden hebt..... Ja, mijne lieve vrienden, mijn vader zaliger, dien men den Berggeest noemde, had destijds, toen hij somber en vertwijfelend in deze woestenij omdoolde, eene goudmijn ontdekt, welker bestaan hij mij weinige oogenblikken voor zijn dood openbaarde..... Uit deze goudmijn ontspruit mijn rijkdom.
‘Zoo lang het mogelijk was bewaarde ik het geheim en deelde naar mijn beste weten aan alle ongelukkigen, die mij naderden, deze schatten uit, waarvan ik mij slechts als beheerder beschouwde. Thans, nu ik uwe rust verzekerd heb is het tijd ook aan de mijne te denken. Gij hebt heden morgen de schandelijke aanklacht tegen mij gehoord; ik wensch vurig voortaan tegen alle laster en lagen veilig te zijn, waarvan ik misschien vroeg of laat het slachtoffer zou worden en heb derhalve besloten het kwaad met den wortel uit te roeien. Wilde ik het er voortaan eenvoudig bij laten, met te loochenen, dat dit gebergte een schat verbergt, men zou mij niet gelooven, en mij onophoudelijk allerlei valstrikken stellen; derhalve wil ik, dat gij allen de plek kennet, waar zich deze mijn bevindt en gij allen er voortaan gelijke rechten op hebbet. Hoe meer personen van dit goud zullen deelen, hoe minder gevaarlijk het zijn zal.’
Een licht gemompel liet zich onder de aanwezigen hooren. De bergbewoners waren, ondanks de eenvoudigheid hunner zeden, ten hoogste door deze onverwachte mededeeling aangegrepen; hunne oogen glinsterden, en meerderen hunner legden een onmatige vreugde aan den dag. Deze omstandigheid ontging niet aan het scherpziende oog van de dochter des konings van den Pelvoux.
‘Gij ziet het,’ zegde zij treurig tot haren vader; ‘ook zij, zoo goed, zoo vlijtig, zoo eenvoudig, verliezen de bezinning evenals de anderen! Gij alleen, vader, waart sterk en grootmoedig genoeg om het groote werk der barmhartigheid uit te oefenen!’
Martin Simon zuchtte.
‘Komt, vrienden,’ ging hij met luider stem voort; ‘gij allen, die hier zijt en wenscht uw deel van dit goud te hebben, volgt mij..... De dag neigt ten ondergang en wij hebben nog juist zoo veel tijd als noodig is om de mijn te bereiken.’
‘Waarheen wilt gij ons voeren?’ vraagden eenigen.
‘Naar de Follet,’ antwoordde Martin Simon, en op den met tallooze spleten en kloven bezaaiden berg wijzende, die zich aan de andere zijde van de vallei verhief; ‘de goudader ligt onder den ijskop dicht bij de spits, welks basis op wankelende onderstukken rust.’
‘Laat ons gaan!’ klonk het van alle kanten.
En allen spoedden zich naar de vallei.
‘Die berg is zeer steil en glad!’ merkte de procureur kleinmoedig aan.
‘Ik heb hem toch dikwijls genoeg beklommen,’ antwoordde de koning van den Pelvoux, ‘en wel in minder gunstige jaargetijden dan dat waarin wij ons bevinden: in stormachtige nachten heb ik hem bestegen, waarin het een roekeloosheid mocht heeten, zich in zulk een gevaar te