Damme, Sluis en het Swinne.
Eene Reisherinnering.
Als men, van Blankenberghe uit, een belangwekkend reisje doen wil, reize men met den trein naar Brugge en vandaar in bargie of in rijtuig, naar het oude stadje Damme, nu een armzalig dorpke, om eindelijk Sluis in Nederland, te bereiken. Niet alleen is de landstreek overschoon en vruchtbaar, maar de schilder vindt er ook prachtige vergezichten, terwijl de geschiedenis-onderzoeker op menig punt zal blijven stilstaan, verwonderd over hetgeen daar vroeger was en hetgeen nu nog is.
Damme, de vaderstad van Maerlant, van den ‘vader der dietsche dichters al te gader’, dat in de XIVe eeuw eene zoo belangrijke haven was, is nu letterlijk niets meer, zoo als wij hooger zegden. Niets, tenzij een paar gebouwen, het raadhuis en de kerk, toonen nog aan dat dit plaatsje vroeger belangrijk was.
Waar is de haven, waar zijn de schepen, waar is de goederenstapel, waar - waar is die wemeling van koopliê, schippers en varensliê gebleven? Niets is van dit alles nog over: een hottelende kar op den eenzamen weg, eene vaart zonder eene schijn van schuit, hier en daar eene groep bont vee, grazend op de begroesde helling der vaart - ziedaar alles wat men van Damme nog ziet, en wist men niet dat van Maerlant er geboren is en stond zijne Dantes-achtige figuur niet voor het stadhuis, niemand zou den naam van Damme nog aanhalen.
Het oude stadhuis zou een schoon gedenkteeken zijn uit de middeleeuwen, ware er de hand aan gehouden, en hadde men het tegen een waar verval behoed. Het inwendige van het gebouw is beter bewaard dan het uitwendige; men vindt er nog een paar overgroote zalen, die zeer merkwaardig zijn, en tegen welker balken der zoldering figuren zijn aangebracht, onder ander een mannenfiguur dat, zoo men algemeen aanneemt, den diepen denker der XIIIe eeuw zou verbeelden.
Hoe het zij, Maerlant schijnt in zijn leven door zijne stadgenooten en zelfs door allen die zijne werken kenden, hoog geacht te zijn geweest; maar ook is het thans bewezen dat hij geenszins een eenvoudige koster was, maar wel als griffier der stad fungeerde. Zijn graf werd aangeduid in de kerk te Damme, onder den toren, hetgeen door den overzetter van Wapen Martijn getuigd en door anderen later bevestigd werd.
Al wie de aloude kerk bezoekt, vraagt naar het graf, niet van Maerlant, maar van Uilespiegel, den populairen guit. Ziehier hoe Versnaeyen, in zijn werk over Maerlant, opzichtens dit punt spreekt: Van Eelle, die omtrent het einde der XVIe eeuw eerst raad en griffier van Brugge was, kende reeds - alvorens hij gebannen werd in 1536 - het bestaan van den grafzerk, en toen hij in zijn vaderland terugkeerde, ten jare 1584, was zijne eerste zorg naar dit oud gedenkteeken om te zien.
Hij vond het terug met kalk, steenen en aarde bedekt, en bijna gansch uitgesleten door de voetstappen; zorgvuldig werd het opgekuischt, en Van Belle deed het opschrift van den steen kennen zoo als hij het weder had samengesteld, volgends de overblijvende letters, en volgends de vereischten der versmaat.
‘Hetgene wij letterlijk vertalen: Hier rust Jacobus van Mellant, kundig man, hooger geleerd dan het menschenvermogen, redenaar, ervaren in de fijnheden der taal; de vermaardheid, die hij verwierf door het opstellen van verzen en spreuken (of zedelessen?) deed hem kennen tot over de Alpen, en schonk hem eene eeuwige faam. O God, ontferm u over hem, wien het zesde Jubeljaar (300) na het hoogste cijfertal (1000) helaas! aan den roem ontrukte’
‘Er bestaan verschillige afschriften dier leonijnsche verzen, doch deze alleen (die van Van Belle) mogen voor de goede gehouden worden. Genoemde Van Belle, in zijne bewondering voor Maerlant's genie, was verontwaardigd dat men hem wilde doen doorgaan voor den wijd bekenden Thijl Uilenspiegel, ‘die verdient hadde te liggben onder de galghe’; daarom schreef hij een document thans nog berustende in de pastorij van Damme (zie Belgisch Museum 1838). Langen tijd bezocht het volk Maerlant's grafsteen in de meening dat de kluchtige Uilenspiegel er onder lag begraven. De kerkeraad, om den grooten toeloop te beletten, en ongetwijfeld weinig gevleid over den nieuwen afgod, deed omtrent de XVIIe eeuw dien steen verplaatsen of ommekeeren.
Maerlant en Uilenspiegel, zonderlinge en grillige koppeling van namen voorwaar! Hoe was dan toch bij de menigte dit aardig verdichtsel ontstaan?
Rommel leert het ons: de onwetendheid van vroegere tijden, zag den lessenaar (lutrin), waar Maerlant in doktors gewaad was vóór gezeten, voor eenen spiegel aan; eertijds stond ook op den steen een uil als zinnebeeld der waakzaamheid en der wijsheid; een uil en een spiegel! spoedig was de oplossing gevonden: Uilenspiegel lag er onder begraven!
Zonderlinge zaak! Rommel had zijn grafschrift (zie gemeld werk) vervaardigd om een einde te stellen aan het verdichtsel, en zijne woorden brachten juist het verkeerde uitwerksel te weeg; de volkstoeloop hernam meer dan ooit. Thans stond het geschreven; Uilenspiegel. Het volk verstond dit woord alleen: immers het grafschrift was latijn (Illum Ulenspiegel vocitavix).
Sedert dan kreeg het verdichtsel zooveel kracht, dat de ongeleerde lieden tegenwoordig nog in de meening verkeeren dat de vermaarde poetsenmaker onder de klokstreng van Damme ligt begraven.
Lange reeds was de grafzerk van Jacob Van Maerlant verloren geraakt. In de hoop hem terug te vinden vroeg de heer Carton eene geldelijke toelage aan het provinciaal bestuur, welke hem werd toegestaan, en den 28 october 1839 werden de opdelvingen begonnen onder den toren der oude kerk van Damme, onder toezicht van gemelden geestelijke en in bijwezen der heeren Vandeputte en De Hondt.
Doch weldra kregen die oudheidminnaars de treurige verzekering dat alle verdere opzoekingen nutteloos waren. Zij vernamen dat de oud-pastor van Damme in 1829 het kostbaar gedenkteeken had verkocht aan zekeren marmerwerker Lefebure, die zulks bevestigde en verder verklaarde den steen, waarvan hij nog eene nauwkeurige beschrijving kon geven, in stukken gezaagd en verbruikt te hebben tot kapiteelen voor de kolommen van het kerkhofhekken van Sluijs.
De eenige herinnering, die tegenwoordig nog bestaat ter eere van den grooten denker der middeleeuwen - buiten zijne werken welke een onvergankelijk gedenkteeken zijn in de ziel van iederen waren vaderlander, - is eene beeldtenis, gekapt in den sleutel van eenen houten balk in eene der zalen van het stadhuis van Damme, die men moet beschouwen als eene hulde van dankbaarheid door de stedelijke regeering aan de geheugenis van haren beroemden greffier toegewijd.’
Zonderlinge manieren, ten dien tijde, om iemand te vereeren. 't Was misschien gedaan met het denkbeeld, dat Maerlant op zijne stadgenooten alzoo als van uit hooger sfeer neêrzag!
Evenals elkeen vroeg een onzer reisgenoten naar Uilenspiegel's steen, toen wij door den kerkbewaarder werden rondgeleid, in de wezenlijk zeer merkwaardige kerk van Damme. De man verklaarde ons eenvoudig en waar, dat de steen, volgens overlevering, naar het naburige Sluis werd gevoerd en daar was verloren geraakt.
Dewijl onze reis naar Sluis gericht was, zouden wij ons de opgegeven bijzonderheid herinneren en daar, in dat hollandsche stadje, iets naders over dat kostbaar juweel trachten te vernemen.
Door schoone weilanden, over sierlijk beplante dijken, langs steenwegen door hooge en breed getakte boomen belommerd, reden wij Zeeuwsch-Vlaanderen in, dat wel is waar tot Nederland behoort, doch nog geenszins een recht hollandsch karakter draagt, zoo min in bewoners als in taal. Wij bevonden ons in die streek, welke vroeger door de zee bespoeld en die daar het Swinne, of het Zwin genoemd werd. Waar eenige eeuwen geleden de zee golfde, ligt nu rustig en weelderig weiland, en men zou zelfs niet denken dat daar waar wij in onze zware char-à-bancs voortdommelden, eens de golven klotsten en vaartuigen uit het verre Oosten vaarden.
Aan dat Swinne, of zee-inham, die de schepen tot Brugge bracht, lagen eenige kleine steden, schatplichtig aan het rijke Brugge. ‘Het Zwin, zegt Van Dale, in zijn werk over de Vorming der Stad Sluis, enz. van 1382 tot 1587, het Zwin toch was reeds in de XIIIe eeuw de beroemdste zeehaven van Midden-Europa, alwaar de zeelieden uit het warme zuiden die van het koude noorden ontmoetten, waar de specerijen uit het oosten, met zijne eeuwige lente, geruild werden voor de pelterijen uit de onherbergzame streken, waar de wintervorst zijn zetel heeft opgeslagen.
Aan het eind van den zeeboezem troonde de machtige koopstad Brugge, die, als eene andere koningin der zee, haren scepter zwaaide over het Zwin, en de rijkste handelaren van alle natiën zich zag vestigen binnen hare muren. Daarheen ging de stroom van alle denkbare koopmanschap: zoo wel het goud en het zilver als het tin en het lood, zoowel het kostbare hermelijn, dat het feestgewaad van vorsten en edelen tooide, als de onmisbare wol, waaruit het laken geweven werd voor de kerels der mingegoeden: dáár was de stapelplaats van al het heerlijke en nuttige, dat natuur en kunst den mensch leveren. En aan de boorden van dien stroom lag niet alleen het bloeiende Damme, in later tijd de woonplaats van den vermaarden Jacob van Maerlant, maar daar vond men ook Monnikereede en Hoeke, Mude en Sluis, bloeiende steden van wet, die leefden van de kruimkens, die vielen van de tafel der koningin, en die alleen daardoor niet grooter, niet rijker, niet machtiger zijn geworden, wijl het oudere Brugge in waarheid de oudste brieven had, in het bezit was van uitgebreide handelsvoorrechten, waarvoor het met angstvallige zorg waakte.
Toch konden ook zij in ruime mate deelen in de zegeningen, die de handel, scheepvaart en visscherij ten allen tijde verspreidden. Immers, de dichter heeft het naar waarheid gezegd: ‘de zee is rijk, de zee is groot, zout water geeft het zoetste brood.’
Vandaar te Sluis dat aanzienlijk getal zoutkeeten, waarvoor de grondstof uit Spanje en Portugal werd aangevoerd, en later de duitsche keete, die uit zeewater zout bereidde. Vandaar die menigte houttuinen, waartoe de eeuwenoude bosschen van Denemarken en Noorwegen hun schatting brachten. Vandaar die bloeiende handel in masten, waaraan het Mastgat zijn naam had te danken. Vandaar het rijke makelaarsgild, dat in het eind der XIVe eeuw 86 leden telde.
‘En wijzen ons de Visschersteegen, de Mosselstraat en de Vischmarkt niet op eene bloeiende visscherij? Had het St. Christoffelgilde, het gilde der vrije schiplieden of piloten, niet een eigen gasthuis met kerk? Bloeide er niet het Noodgodsgilde; dat der Veerlieden van de zoute vaart? Vond men er niet een ander St. Christoffelsgilde, dat der haringkoopers, dat zijne koopmanschap tot op de markt te Rijsel zond? Gaf niet het St. Jacobsgilde der schuitlieden zijn naam aan eene straat, steege’, poort en kreek?
Droeg de St. Juliaansplaats niet haar naam naar het St. Juliaansgilde, de schiplieden of piloten der zoute vaart? Heette niet de St. Pieterstraat naar den apostel Petrus, den beschermer der visschers, en de St. Annastraat naar de H. Anna, wie de zeelieden aanriepen, als ze in nood waren van de baren?
Was St. Nicolaas in Vlaanderen zoowel als in Holland niet de patroon der zeelieden, en wijdde men den goeden kinderheilige, wien men elders kerken wijdde, te Sluis niet eene straat en eene poort? Bloeiden er niet een vijftal pijners of arbeidersgilden: het Onze-Vrouwegilde; de korendragers; het St. Jansgilde; de hoppebierdragers; het St. Adriaansgilde; de arbeiders van den St. Jansdam; het St. Catharinagilde; de zakkendragers en het St. Michielsgilde: de vischdragers?
‘Voorwaar, wanneer we bij dit alles een oogenblik nadenken, wanneer we de Sluizenaren in 1453 hooren klagen, dat de Engelschen hun ter zee meer dan 21000 ponden vlaamsch schade hebben gedaan, dan behoeven we de handvesten