Uithangborden.
Van waar komt toch wel het gebruik, dat nu echter in onzen tijd van nieuwsoortige beschaving, veel verloren gaat, dat bij de apothekers en drogisten een groote gaper als uithangbord werd uitgesteken, zoo als een bekken bij een barbier? Wij weten wel dat men eenige eeuwen geleden, in onze stad, juist datgene ten toon hing wat men verkocht, doch dat brengt ons niet dichter bij de geschiedenis van den gaper.
Het gebruik is zeer oud en wij moeten in den letterschat van onze noorderburen te rade gaan, om iets naders over dit gebruik te weten. Van Lennep en Ter Gouw gaven, jaren geleden, een boek uit dat zij betitelden uithangteekens en dat meer dan eene historische wetenswaardigheid bevat, ofschoon er ook wel gewaagde onderstellingen zullen in te vinden zijn. Voor eene enkele zou de geestige Van Lennep niet zijn achteruit gegaan!
Welnu, in dat boek lezen wij opzichtens de gapers, aan de winkels onzer apothekers en drogisten het volgende:
‘Apothekers, Chemisten en Drogisten hebben, en hadden al voor eeuwen, toen die beroepen nog vereenigd waren, hun Gapers. Geen uithangteeken heeft zoo zeer de aandacht getrokken als dit. Vreemdelingen hebben soms gemeend, in die figuren langs de straten het sprekendst bewijs te mogen zien van het flegma der Hollanders. Omdat, beweerden zij, de Hollanders te droog en te koud zijn om te kunnen lachen, en lachen evenwel een behoefte is voor de menschelijke natuur, zoo hebben zij van afstand tot afstand narren-troniën gesteld, opdat het aanschouwen daarvan tot lachen wekken mocht. Volgens G. Van Hasselt (Arnbemsche Oudheden II deel, bl. 2)) is de Gaper het zinnebeeld of liever het portret van den Schalknar of Willensdwaas, dien de Groote Heeren er op nahielden, en waar de apothekers de afbeelding van voor hun deuren plaatsten, tot een uitnoodiging voor de lieden, om bij hen binnen te treden en een likeurtje te komen drinken. Wij moeten daar echter tegen opmerken, dat niet alle gapers een zotskap met bellen dragen noch droegen; zij waren op alle mogelijke wijzen uitgedost en zijn dat nog, sommigen met een kroon, anderen gehelmd, met den salamander als cimier; - ook getulband als een muzelman. Ja, op de Leidsche straat ‘(te Amsterdam)’ hangt er zelfs een uit, die netjes een ‘(hoogen)’ zwarten hoed op den bol heeft, wat voor een gaper al heel potsierlijk staat. Jacobus Scheltema (Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, IV Dl., 2de stuk, bl. 238) maakte van den gaper niet het kopstuk van een gek, maar van een stadsdienaar, terwijl hij de apothekers zelve tot stads-ambtenaren verhief, die den stads-dienaar, gekleed in stadslivrei, voor hun vensters plaatsen. En van hier, zegt hij, de lachende gapers met bellen. Wel mocht de Franschman vragen naar ‘le moyen de siffler auand on bâille’ toen hem verweten werd dat nij bij de opvoering van zeker prulwerk niet meê gefloten had; en even min ook kunnen wij begrijpen, hoe men tegelijk gapen en lachen kan. Trouwens de geheele gissing gaat boven ons begrip.
‘Ons dunkt de eenvoudigste verklaring van den oorsprong en de beteekenis der gapers als uithangteeken deze. 't Is een sprekend blazoen. Gapen toch is 't geen de geneesheer (en de apothekers bemoeiden zich van ouds ook met dokteren; zij doen 't in Engeland nog) den kranke verzoekt te doen als hij diens tong bekijken wil; gapen is noodig om likkepotjes te slikken; gapen deden ook zij, die vroeger den apothekerswinkel binnentraden, om er een teug witte of roode ypocras of een kruidenwijntje te genieten, of iets bitters voor de maag te nemen, of ‘cruyden die gane maken.’
‘Van gapers leefde de apotheker; is 't wonder dat hij een gaper tot zinnebeeld koos? En schoon nu wel zijn klanten niet zulke fantastische hoofdtooisels droegen, is 't echter klaar, dat de apotheker er zijn gaper meê opschikte, daar hij toch ook iets moest doen, om er de aandacht op te vestigen, een gaper als die op de Leidsche straat is al te natuurlijk.
‘Maar schoon men in 't algemeen de eenvoudigste verklaringen voor de aannemelijkste houden mag, zou willen wij toch ook aan de verklaringen van Van Hasselt niet alle gewicht ontzeggen. Het is waarheid, dat voorheen de gapers met narrekap en bellen eri met een aap op den schouder, talrijker waren dan tegenwoordig. Men zag zelfs gapers blootshoofd met een aap op den kop, die in 't haar parasietjes scheen te zoeken; doch die de kiescher smaak dezer eeuw heeft doen verdwijnen. En 't is zeer wel mogelijk, dat die uitmonstering van den gaper in verband staat met den bootsmaker, die, nevens den aap, de trouwe metgezel der oude kwakzalvers en kokelers was. Onder de vertooningen, welke deze laatsten den rondom saamgevloeiden toekijkers gaven, behoorde vooral ook deze, dat zij hun nar quasi een kies trokken, waarbij de lijder natuurlijk gapen moest en dan allerlei gebaren en grimassen maakte, tot groot vermaak der omstanders. En dewijl 't publiek den bootsmaker dus 't meest en 't liefst als gaper zag, zou er niets vreemds in zijn, dat hem de kwakzalver, toen hij, zwervens moê, zich met zijn elixirs en pillen in een winkel vestigde, hem in dat gestalte voor zijn deur plaatste.’ (Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens Dl. I.)
Dat alles is zeker niet zonder geest gevonden en gezegd; maar het licht de zaak eigenlijk niet in, en wij gapen nog altijd den ouden gaper in eenige onzer straten aan, zonder te weten waarom hij sedert eeuwen gaapt.