konmen om voor altijd afstand te doen van den schat, welke u tot gelukkigmaking der menschen toevertrouwd werd.’
Martin Simon bewoog zich onrustig en met een beangstigd voorkomen op zijn zetel.
‘Gij bedriegt u, Margaretha, gij bedriegt u,’ begon hij, ‘niets rechtvaardigt in onzen tegenwoordigen toestand zulk een uitersten maatregel. Het is waar, deze schurkachtige procureur had mij een valstrik gelegd, waarin ik bijkans gevangen geworden was; maar zijn schandelijke toeleg is vroegtijdig genoeg verijdeld geworden.’
‘Vader,’ riep het jonge meisje in een hevige gemoedsbeweging uit, ‘sta mij toe, dat ik u het treurige tooneel, hetwelk gij mij zoo menigmaal verhaald hebt, weer voor den geest roepe: mijn grootvader lag op zijn sterfbed; voor het bed neergeknield, smolt gij weg in tranen; een krusifiks en een geopend Evangelieboek bevonden zich op de tafel. Gij legdet den plechtigen eed af, nimmer aan een onverstandige of een booze het bestaan van den schat, hetwelk uw vader aan u openbaarde, mede te deelen. Noch zoon noch gade, noch moeder noch broeder, noch vriend waren van dit verbod uitgesloten. Op denzelfden dag, waarop de schat in gevaar verkeerde slecht aangewend te worden moest hij vernietigd worden. Na deze handeling was de zieke uitgeput, zijne ziel behoorde reeds niet meer aan deze aarde; nochtans vraagdet gij, verdiept in de gedachte aan de edele taak, die u toevertrouwd geworden was, aan welk teeken gij en uwe nakomelingen zoudt kunnen erkennen, dat de schat tot verderf der menschen ging strekken. Op die vraag richtte de stervende zich met veel moeite op en zegdetotu: ‘Mijn zoon, wanneer uw kind u verdenken, uw vriend u verraden, degene, dien gij met weldaden overladen hebt, u met smaad en verdachtmaking loonen zal, wanneer de valstrikken en lagen zich onder uwe voeten vermeerderen, de hartstochten gelijk de stormen u bestrijden zullen; wanneer de grijsaard, om u in te nemen, zich vernederen, wanneer de man zijne vrouw verraden zal: dan is dit alles ten teeken, dat het oogenblik gekomen is.’ En nadat de stervende deze woorden gesproken had, vader, zonk hij op zijn lijdenssponde terug en zijne ziel ontvlood aan het stoffelijk omhulsel om tot God weer te keeren.’
‘Margaretha, Margaretha!’ zegde Martin Simon, een traan wegwisschend, ‘waarom roept gij zulke treurige herinneringen wakker?’
‘Dewijl de aangekondigde teekenen zich vertoonen, vader; dewijl misdaad en verraad ons in steeds enger cirkel omsluiten; dewijl reeds in uwe onmiddellijke nabijheid de grijsaard zijn witte haren onteert, de bruidegom de bruid verraadt. En heeft niet uwe eigene dochter u in haar hart verdacht? Ja, ja, de dag is gekomen..... Ja, ja, men moet den noodlottigen twistappel, die dit nederig hoekje gronds der aarde met verderf dreigt, vernietigen..... Vindt gij ook buitendien den last niet te zwaar voor een eenvoudigen en goeden man, gelijk gij, om den uitdeeler te zijn van dit goud, hetwelk zoo veel goed en zoo veel kwaad op aarde sticht? Vader, gij hebt genoeg goed gedaan met dezen schat; pas op, dat gij er voortaan slechts kwaad mee aanricht!’
Martin Simon verzonk in diep gepeins.
‘Ik heb niets vergeten, Margaretha,’ zegde hij ten laatste, ‘ik ben bereid dezen eed te houden, dien ik ook van u gevorderd heb en dien gij insgelijks van uwe kinderen zoudt geëischt hebben..... Deze gelofte staat mij steeds voor den geest; alleen denk ik het oogenblik om van die onbeperkte macht afstand te doen, nog niet gekomen. Terecht zegt gij: Goud is de oorsprong van alle goed en van alle kwaad; tot dusverre echter overwoog het goede nog het kwade, en ik wil derhalve dit machtige middel, om op het lot der menschen invloed uit te oefe nen, nog niet vernietigen. In de tegenwoordige omstandigheden had zelfs mijn vader mij dien uitersten maatregel niet kunnén aanraden, waarvan gij spreekt; want de dankbetuigingen der vele getrooste ongelukkigen zouden hem, zoowel als mij, verhinderd hebben, de verwenschingen der ondankbaren te hooren..... Neen neen, Mar garetha, tot dit offer kan ik nog niet besluiten; bedenk wat ik reeds gedaan heb en nog van plan ben te doen..... Zie,’ ging hij voort, en voerde. zijne dochter voor het venster, vanwaar men het uitzicht had over het lieve dorp Bout-du-Monde en het lachende dal, ‘zie, welke wonderen ik met dit goud te voorschijn heb geroepen! Daar vond men voorheen naakte rotsblokken zonder gras, zonder planten, zonder boomen, zonder struikgewas en met geen andere bewoners dan wilde dieren..... Ik vereenigde eene gansche bevolking in dit vroeger onherbergzame oord en veranderde een woestenij in een plaats van overvloed en geluk. Zie gindsche brave lieden daar op het plein voor ons huis; zie den op hunne aangezichten uitgedrukten angst, dewijl zij weten, dat voor het oogenblik een wolk onzen huiselijken vrede verduisterd heeft! Vrouwen, kinderen. grijsaards, allen hebben ons lief als waren wij leden hunner familie. Zij herkennen ons achter de ruiten van dit venster..... Hoort gij hun vreugdegejuich en hunne zegenwenschen?’
Het gerucht van het voorgevallene in het huis des konings van den Pelvoux had zich inderdaad in het dorp verbreid. Al de bewoners waren toegesneld, om den baljuw hunne liefde en aangekleefdheid te betuigen, en hem, in geval het noodig ware, te verdedigen.
Margaretha scheen voor deze bewijzen van dankbaarheid niet ongevoelig; zij keerde echter weer naar hare plaats terug en zegde met onverstoorbare kalmte:
‘Deze betuigingen zijn streelend en aangenaam, vader; maar niettemin blijf ik er bij, dat ons geheim ons schaden zal. Wanneer uwe grootmoedigheid zich slechts over ongeletterde en brave lieden uitstrekte, gelijk deze bergbewoners zijn, kondet gij wellicht de volbrenging van dien geduchten eed nog uitstellen; maar de bewoners van gindsche slechte wereld, die ons vreemd is, zijn opmerkzaam geworden, en.....’
‘Loop heen,’ viel Martin Simon haar met een ontevreden voorkomen in de rede; ‘gij bedoelt die kleinigheid, welke ik aan de beide jongelieden gegeven heb. Op welke wijze, Margaretha, kon ik onzen rijkdom wel beter aanwenden dan door een oud adellijk geslacht weer op te hefien, dat door de schuld van een lichtzinnigen jongeling zijn ondergang nabij was? Hij is mijn bloedverwant; moest ik hem niet uit den afgrond redden, waarin hij zich neergestort had? Zelfs mijn vader, die den vader van den ridder zoo liefhad, zou mijue handelwijze tegenover den jongen windbuil niet kunnen afkeuren..... En wat dat onervaren kind betreft, dat alles ten offer gebracht had om den geliefde te volgen, deed ik niet eveneens een goed werk met de verdoolde weer op den goeden weg terug te brengen?..... Verwijt mij niet wat ik gedaan heb; hoedanig hun lotsbestemming dan ook verder wezen moge: ik had slechts de beste inzichten met hen.’
Margaretha stond op; zij vatte Martin Simons handen tusschen de haren en haar hoofd tegen zijn schouder leunende, zegde zij met onbeschrijfelijke teederheid:
‘Gij zijt goed, vader; uw goed hart voedt slechts edele en welwillende gedachten. Hoewel gij de menschen leerdet kennen, hebt gij nochtans de eenvoudigheid des harten weten te bewaren. Gij wilt slechts vrienden en broeders zien in al degenen, die u omringen en wellicht zijn het slechts vijanden en verraders Welnu!’ ging zij voort en richtte zich in hare volle lengte op, terwijl hare groote donkere oogen van een levendig vuur glinsterden; ‘ik ben slechts een jong, half wild meisje zonder ondervinding, maar ik zie klaar, wat u ontgaat. Al die zielen, welke u duister als de nacht voorkomen, zijn voor mij doorzichtig als glas, en ik ontwaar dat zij met slechte gevoelens vervuld zijn, die mij afschuw inboezemen. Vader, misleid u zelven niet! Men kent het geheim van onzen rijkdom. Men kent het eerst sinds eenige uren, en reeds hebben wij reden voor onze schatten, ons leven, onze eer te sidderen!..... Vader, zijt gij niet bevreesd voor de uitbersting der hartstochten, welke ons aan alle kanten bedreigen? Zie: overal haat en hebzucht, die met elke minuut aangroeien; verraad, dat zich toerust; afwisselend kruipt men voor onze voeten of bedreigt men ons; de valstrikken en lagen vermeerderen met den dag op ons pad en weldra zullen wij ze wellicht niet meer kunnen ontgaan..... Het enkele woord ‘goudmijn’ brengt alle hoofden op hol en doet aller harten sneller kloppen. Om harentwille wordt men een moordenaar; want weet, vader, dat Eusebius Noël, wiens braafheid boven allen twijfel verheven scheen, het mij met eigen mond heeft beleden: om Raboisson zijn geheim te ontrukken heeft hij met hem twist gekregen en zijn zij met elkander handgemeen geworden. Ter wille van deze mijn wordt men een lasteraar, een aanklager, een verrader gelijk Michelot; om harentwille wordt men laaghartig, logenachtig en meineedig gelijk uw schitterende ridder de Peyras. En ik zelve, vader, heb ik niet den duivelachtigen invloed ondervonden, welken dit metaal op alles uitoefent? Heb ik niet aan u getwijfeld?... Wat verlangt gij nog meer? Wilt gij misschien zoo lang talmen tot ons gelukkig dal eerst het schouwtooneel geworden is van moord en doodslag, tranen en rouw, voor gij het gevaar inziet en begrijpt?’
Margaretha sprak met warmte en overtuiging; Martin Simon voelde zich diep geroerd en aarzelde een bepaald besluit te nemen.
‘Ja, ik poog het mij te vergeefs te verbergen, mijne dochter,’ antwoordde hij treurig; ‘gij hebt wellicht gelijk. De ontzettende invloed, die u vrees aanjaagt, heeft de harten om mij heen vergiftigd; ik ontmoet geen dankbaarheid meer bij degenen, wien ik goed gedaan, noch onbaatzuchtigheid bij degenen, die mij diensten bewezen hebben. Voor mij worden de hoogmoedigsten bedelaars, die de hand ophouden, terwijl de bangen eischen en mij dreigen..... Ik moet u echter bekennen dat ik vast gehoopt had, dat mijn jonge neef de Peyras voor de berekeningen van de verfoeielijke hebzucht onvatbaar zou gebleven zijn.’
Margaretha verhaalde beknoptelijk, wat er dien morgen bij Eusebius Noël had plaats gegrepen en herhaalde het gesprek, dat zij eenige minuten daarna met den ridder gevoerd had.
‘Derhalve heeft niet een enkele voor dehem bewezen weldaden dankbaarheid gevoed?’ riep de koning van den Pelvoux smartelijk uit, ‘schande over deze menschen!.... Maar de tijd verloopt, mijne kind, en wij moeten ons voor de trouwplechtigheid gereed maken.’
‘Vader, ik meende..... De heer de Peyras heeft zulk een afkeer voor dit huwelijk aan den dag gelegd.....’
‘Ik zal hem wel tot betere inzichten weten te brengen,’ zegde Martin Simon met een bitteren lach; ‘de genegenheid, welke hij zoo plotseling voor u gevoelde, kan niet zeer diep geworteld zijn en zal voor de vervulling zijner plichten geen groot bezwaar opleveren.’
Margaretha bloosde en boog het hoofd.,
‘Vader,’ antwoordde zij bedeesd, ‘ik heb u een verzoek te doen; veroorloof mij deze trouwing niet bij te wonen. De vermoeienissen en de aandoeningen van dezen morgen.....’
‘Wel zeker, mijn kind;- ik zal u bij het bruidspaar verontschuldigen..... Begeef u gerust naar uwe kamer; het is tijd, dat ik mij ga aankleeden om dit arme jonge meisje naar het outer te geleiden. Wees overigens volkomen gerust; ik zal alles wel weten te plooien en met eenen slag al die gistende hartstochten tot bedaren brengen.’
‘En op welke wijze, vader?’
‘Door den eed gestand te doen, dien ik uw grootvader Bernhard gezworen heb.’