Oogslag in de vrije natuur.
Praatje in november.
Slachtmaand is in 't land! Regenbuien en stormvlagen wisselen met elkander af en de lieve zon, wier stralen ons dezen zomer zoo heerlijk koesterden, onttrekt zich thans gansche dagen lang aan ons gezicht. Soms boort nog een enkel straaltje door het donkere wolkenfloers, maar het is niet meer in staat den doorweekten bodem te doen opdrogen. Niet zoodra vertoont het zich ook, of de wind steekt op en zware slagschaduwen vliegen in ijlende vaart over het aardrijk, als ware zij afgunstig op het beetje licht, dat voor een oogenblik bij machte was ons te doen terug denken aan de schoone dagen van den vervlogen zomertijd.
Dor en doodsch is weide en akker. Alleen het winterkoren steekt hier en daar de teere sprietjes uit den grond, maar waagt het niet zijne blaadjes te ontrollen noch zich te verlengen boven de vochtige aarde, 't is even alsof het weet dat vader Winter zijne reis nog moet beginnen over beek en rivier, stad en land. Het gras der weide, gedurende de lente en den zomer het pronktapijt der natuur, is vertrapt en verdord. Waar het boterbloempje op zijnen ranken stengel zich wiegde boven het malsche gras en de koekoeksbloem door heur helder rood reeds van verre onze aandacht trok, daar dringt. thans, zoo wij 't wagen de weide te betreden, een vaal slijk omhoog, waar wij den voet zetten of heeft de mijnwerker, in 't zwart fluweelen pak, zijne gangen gegraven of zijne hoopen opgeworpen.
Uit alles blijkt dat de natuur voor een oogenblik schijnbaar zal indommelen, dat heur krachtig leven zich voor eene wijle minder aan ons oog zal vertoonen en dat zij een weinig tijds wil ophouden met het uitdeelen harer gaven, met het verblijden door heur schoon. Voor het uiterlijk sluimert het aardrijk zachtkens in, als ware het vermoeid en afgemat van het voortbrengen en voeden van de tallooze plantengeslachten, welke in de lente en in den zomer als bij tooverslag uit zijnen schoot verrezen en die het voedde, onverschillig of zij nuttig of schadelijk waren voor hem, die zich Heer der Schepping noemt.
De trek naar de schijnbare rust der natuur is evenwel het beste waar te nemen aan den toestand, waarin thans onze loolboomen verkeeren. Zie ze daar slechts staan, lezer! Wat gelijken ze weinig meer op de frissche en fiere gestalten van den zomer, niet waar? naakt en dor steken zij de kale takken omhoog en scherp teekenen zich de bladerlooze twijgen af tegen de grauwe lucht. De duizenden plantjes, welke zich genesteld hebben op de stammen en die zich voeden met de levenssappen onzerboomen, zijn thans duidelijk zichtbaar. Elke wonde, hetzij die ontstond door eene of andere plantenziekte of veroorzaakt werd door ondoelmatige snoeiing - elke beschadigde tak, door de stormen gebroken of gekneusd - elke splijting der schors, daargesteld door de vorst van den winter of ontstaan door de geheimzinnige werking van het vuur des hemels, kunnen wij nu dadelijk opmerken. De blaeren, die in het schoone jaargetijde zoowel de kleine bewoners der boomen als de gebreken dier reuzen zelve voor onze oogen verborgen, zijn thans verdwenen. Verslenst en verscheurd liggen die blaeren in het slijk van den weg of hangen tusschen heesters en hagen. Zij verven het water der slooten zwart of vormen grillige figuren tegen dijken en duinen, waartegen de herfstwinden ze tot hoopen opstapelden.
Gaat het u als ons, lezer, dan gelooven wij gerust te mogen zeggen dat het verdwijnen der blaeren aan onze boomen in dezen tijd van het jaar nooit zal nalaten op u indruk te maken. Die indruk zal bij den een wel meer diep en blijvend zijn dan bij den ander, dat zwijgend spreken der natuur - als wij het zoo mogen noemen - zal niet elk even helder in de ooren klinken, maar toch durven wij beweren datniemand geheel ongevoelig blijft bij het zien vandat jaarlijks terugkeerende verschijnsel in november. Zoowel als het verschijnen van het eerste groen in het voorjaar op ons steeds een plezierigen indruk maakt, zoo laat het verdwijnen van dat groen in het najaar niet na sombere gedachten bij ons op te wekken. Vraag het u zelf maar af, lezer, wat gij reeds gevoeld hebt toen de blaeren begonnen te verkleuren in het begin van den herfst. Gij zaagt het heldere groen toen elken dag valer worden en eindelijk, nadat het vele kleurschakeeringen had vertoond, overgaan in zuiver geel. Gij dacht toen aan de komst van den winter en deze gedachten maakten u dikwijls, zonder dat gij 't wist, zwaar- moedig, zóó zwaarmoedig zelfj dat gij u reeds verbeelddet in den winter te zijn en oog noch oor hadt voor het schoone dat de natuur ons ook in den herfst biedt. En later, toen de blaeren begonnen te verschrompelen en te verdorren en eindelijk - eerst langzaam nog en traag, later meer snel en vlug - afvielen, toen dacht gij aan worden en vergaan, aan leven en dood, aan samenstelling en ontbinding. Gij maaktet onwillekeurig vergelijkingen tusschen uw leven en dat van deze blaeren en, in eene sombere stemming verzonken, pijnigdet gij u met vragen, waarop gij het antwoord moest schuldig blijven, met stellingen, waarvoor gij te vergeefs de bewijzen zocht.
Zie, lezer, zoo gaat het ons elk jaar in november, zoo gaat het ieder, gelooven we, die gewoon is te letten op de verschijnselen om zich heen en voor wien de natuur nog iets anders is dan het tooneel, waarop de mensch steeds de hoofdrol wil spelen en wezenlijk meent dat hij ze speelt ook.