De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijLijkrede van Hendrik Conscience, uitgesproken in de hoofdkerk van Antwerpen den 30 September 1883, door den eerwaarden heer H. Claeys, leeraar aan het Klein Seminarie te Sint-Nicolaas.
| |
[pagina 91]
| |
den prachtigen O.L.V.-toren, van den machtigen Scheldestroom, van Kortrijk en Brugge, van onze slagvelden en triomfen! Hoe voelden wij ons aangevuurd om de moedertaal en de vaderlandsche letteren te beoefenen en hoe erkentelijk schreven wij op het schild van ons kinderlijk kunst-genootschap: ‘Conscience, gij voert ons aan!’ O! duizenden hebt gij aangevoerd, geniale en gemoedelijke Conscience! Duizenden hebben om u hunne miskende taal geleerd! Duizenden zijn door u overtuigde Vlamingen geworden! Bij dit herdenken aan de eerste jaren onzer Beweging, wanneer Conscience met zijne moedige medewerkefs ‘in het heropbouwen onzer nationale waardigheid’ ‘ten grondsteen van den Vlaamschen tempel’ legde ‘al wat eerbiedwaardig, al wat deugdzaam en lofbaar is’Ga naar voetnoot(1), in het zicht van hunnen heldenmoed en hunne onwrikbare overtuiging bij een hopeloozen toestand, komt ons een beeld voor oogen uit veralgelegen tijden, toen eene kleine verdrukte natie, uit haar ballingschap teruggekeerd, hare stad en haren tempel in asch en puinen vondGa naar voetnoot(2). Geene moedelooze smart ook verlamde de armen harer zonen; zij luisterden naar het opbeurend woord en herhaalden tot elkaar: ‘Venite et adificemus muros Jerusalern, komt en laat ons de muren van Jerusalem, laat ons de vaderstad herbouwen! Et non simus ultra opprobrium, en laat ons niet langer eene versmading zijn! - En ziet! hunne handen wierden versterkt in het goede, et confortatae sunt manus eorunt in bono. Wel spott'en de vijanden, en verachtten hen, en zeiden: wat ding is het dat gij doet? Et subsannaverunt nos et despexerunt dixeruntque: quae est baec res quam facitis? Numquid... vos rebellatis? Wilt gij tegen de wetten en de eenheid des lands wederspannig opstaan?’ Maar de heldhaftige mannen hielden kloekmoedig aan; ‘Deus coeli ipse nos juvat, antwoordden zij; de God des hemels helpt ons; vobis autem non est pars et justitia et memoria in Jerusalem, maar gij, gij hebt geen deel, geene gedachtenis, geen verleden in Jerusalem!’ En toen de vijand hen aanviel en hun werk verstoorde, dan waakten zij, en hun arbeid ging samen met den strijd ter verdediging; ‘una manu sua faciebat opus et altera tenebat gladium, in de eene hand het truweel, in de andere hand het zwaard!’ En het loon hunner hardnekkige volharding was de groote zegedag en de plechtige wijding van stad en tempel. O! staat de Vlaamsche tempel eens volbouwd in de lijnen die Conscience heeft geteekend en die naast hem door de broederlijke schaar zijner vrienden werden gevolgd in hun onvermoeibaar werk, hoe zal, onder de hooge gewelven, zijn verheerlijkte naam weergalmen in hymnen van dank en zege! Die tijd is nog niet dààr... Maar de heilige en moeielijke onderneming heeft voortdurend schoone uitwerksels bekomen. Hoe heeft Conscience zelf gejuicht om de gewonnen en ingeoogste vruchten! Na de veertien eerste jaren van gezamentlijken arbeid mocht hij reeds zeggen: ‘Bekent met mij dat het overzien van het reeds afgedane gedeelte onzer taak ons met fierheid moet vervullen... Weet gij nog dat men schimpend ons vroeg: Waar zijn de jaarbocken uwer letterkunde? Waar zijn de voortbrengselen die bewijzen, dat de Vlaamsche taal de aandoeningen des harten kan uitdrukken? - En nu, nu betreurt men, dat men het Vlaamsch niet kent, om onze vaderlandsche schriften te kunnen lezen. Weet gij nog dat de moedertaal uit alle bestuurszaken verbannen was? En nu, nu dringt zij niet alleen in onze gemeente- en provincie-besturen; maar zij klimt zelfs met onweerstaanbaren voortgang tot bij den troon des konings... O, Broederen! dit is ons werk! Dit hebben wij gewonnen door moed en arbeid!’ En elders: ‘Op veertien jaren hebben wij ge deeltelijk iets tot stand gebracht, waaraan grootere volkeren niet zelden eeuwen tijds moesten besteden.’ Ook nog in 1881, toen hij sprak tot de koninklijke academie, weidde hij met genoegen uit over den gelukkigen uitslag onzer vader-landsche pogingen, over alles wat tot bevordering der moedertaal, tot erkenning en staving onzer rechten, ook op het gebied der wetten, werd gegeven of gewonnen. Het is hier de plaats niet, achtbare aanhoorders, elke onzer aanwinsten in 't bijzonder te vermelden en er de gewichtigheid van te doen uitschijnen (hoe gaarne wij hier - omdat ook zij uit uw midden zijn opgetreden - onzen Vlaamschen dank zouden toespreken aan mannen van hooge verdienste); maar, wat kan er u beter de maat van onzen voortgang geven dan dat gij u zoudt den triomfdag van 25 september 1881 herinneren, toen het Vlaamsche vaderland zoo eendrachtig en geestdriftig met zijnen huldezang aan Conscience is opgekomen? Wie van u was daar op die prachtige wandeldreven van Brussel, en heeft dat onafzienbaar gedrang van menschen langs de hellingen zien wemelen, en heeft den fieren optocht gevolgd onder onze wapperende banieren, en heeft met vochtige oogen den gevierden man aanschouwd, waar hij ons wachtte aan zijne woning en ons groette met de hand of vluchtig zijne tranen afwischte? Wie heeft het verrukkend tooneel, aan en binnen het paleis der Beurs, bijgewoond en die eindelooze toejuichingen gehoord en de blijdschap in duizenden oogen zien glanzen - wie was daar toen hij in jeugdige begeestering. het woord tot de menigte richtte - wie hoorde den weerklank van dit woord uit de borst dier duizenden hem tegenstijgen, en zou bij dit alles niet hebben gevoeld hoe machtig onze Vlaamsche zaak onder zijn geleide is geworden? Onze beminde hoofdman zelf heeft zijne duizenden toehoorders op die beteekenis der grootsche betooging aandachtig gemaakt: ‘Zegevierende inhuldiging van het Vlaamsche Beginsel binnen de muren der hoofdstad!’ riep hij uit; ‘wie van ons zou over een tijd van jaren hebben durven hopen dat dit zou mogelijk worden?’ Conscience! Het is mogelijk geworden, dank aan U!... Gij herinnert u ook wel, mijne Broeders, hoe hij in die weergalooze betooging den eigen aard zijner glorie bij het Vlaamsche volk herkende en beteekende: ‘Ik voel het! Ik weet en zie dat! Vlaamsche mannen en vrouwen, gij bemint mij!’ En waarom?... (Hoort - wij hebben niet uit eigenen zin van zijne glorie en zijnen onsterfelijken naam gesproken:) ‘Gij bemint mij... Zal dat zijn omdat ik een vernuft ben?... Neen, maar omdat mijn hart met uw hart eenstemmig heeft geklopt. Uwe liefde tot de moedertaal, uwe deugden, uwe echtelijke trouw heb ik geschetst; uwe godsdienstige gevoelens heb ik geëerbiedigd tot in de minste mijner geschriften; alles wat, in gemeenschappelijk erfdeel, onze vaderen ons hebben nagelaten, heb ik met u verdedigd en bewaard; ons voorgeslacht heb ik onder uwe oogen teruggevoerd, en daarom vereert en - bemint gij mij. Dus, brave Vlaamsche menschen! noemtmij geen vernuft! noemt mij broeder en vriend, en ik zal er gelukkig om zijn!’ O, het nederig gevoelen over zijne eigene macht van geest, maakt die hartelijke woorden nog schooner!.... Niet waar? Het zal eene der duurbaarste herinneringen van ons leven zijn dat wij die taal van zijne lippen mochten hooren! Na den glans van dien zegedag is allengskens zijne levenszon naar heure rust gedaald. Het eerste nieuws dat, sedert, over hem in het vaderland rondging, wekte zorg en kommer: zijne gezondheid was gebroken.... Nu bleven zijne dagen besloten in den duurbaren kring der zijnen, die ook hunnen angst en de vorderingen van zijn lijden aan de Vlaamsche vrienden mededeelden. Soms brachten zijne oude goede vrienden van Antwerpen hem hun broederlijk bezoek. Dan kwam het gesprek terug op de dagen van vroeger, op de eerste dagen van den strijd - het geleden onrecht, de doorworstelde smarten, de aanmoedigingen en de zegepralen die hunne jonge krachten hadden ondersteund; hetgeen men van de toekomst vreezen moest en hopen mocht; ook op de namen der medestrijders, die reeds rusten in hun loon; en dan, bij de toenemende kracht der ziekte, op het wederzien dier wapenbroeders in het huis der zaligheid... Hij ook zou door een zalig einde zijne dood aan zijn christelijk levenswerk sluiten! Biddend vouwde hij zijne handen, en de God, dien hij had beleden, dien hij had verheerlijkt in de werken Zijner schepping, wiens vaderlijke Voorzienigheid hij gezegend had bij de vreugden en de smarten der Vlaamsche haardstede, de God van het tabernakel kwam hem te gemoet in het uiterste lijden met de krachten Zijner zalving en Hemelspijs. Intusschen had hij den teedersten troost des huisgezins blijven genieten in het zicht der geliefde kinderen, die aan het Vlaamsche vaderland zullen duurbaar blijven omdat de laatste zegen van den goeden vader op bun voorhoofd rust, en in de liefderijke zorgen der edele levensgezellin, aan wier voeten hij zooveel glorie had gebracht, met wie hij zooveel vreugd - en ook zooveel lijden - had gedeeld, en wier hand hem nu met vrome, balsemende liefde verpleegde... tot wanneer zij op dit hart, dat zij zoo innig had gekend en - dat nu niet meer klopte, stil biddend het Kruis heeft neergelegd, hare en zijne hoop... Mijne Broeders! Het leven van Hendrik Conscience bevat eene les die wij moeten doorgronden en volgen; zijn afsterven laat in onze handen eene taak, die wij te voltooien hebben en waar hij de voltooiing heeft mogelijk van gemaakt. Door de nalatenschap onzer vaderen, hunnen roem met hunne zeden en godsdienstige gevoelens, van vergetelheid en ondergang te bevrijden, heeft hij zijnen naam in eeuwige glorie gevestigd; even zoo, langs den weg dien hij heeft gehouden, moeten wij, moet het Vlaamsche vaderland tot den vollen bloei van zijn zelfstandig leven, tot zijne eervolle plaats tusschen de christen beschaafde volkeren terugkeeren: Mementote operum patrum...
‘Blijft trouw aan uw verleden!... Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen!’
De laatste woorden van Conscience getuigen dat hij stierf in het vizioen van onze verleden tijden, en dat nog eens het nachtgezicht der Maagd van VlaanderenGa naar voetnoot(1) voor zijnen geest opging met de profetie over Vlaanderens toekomst en met de belofte in vuurgloed geschreven: ‘Zegepraal den moedige, die gelooft en hoopt!’- O, niet alleen in het vuur der jongelingsjaren zullen wij in geestdrift de helden vieren en volgen, die het verhaal van Hendrik Conscience op de voetzuil hunner glorie heeft hersteld en in eeuwig brons gegoten, maar tot zijn laatsten slag moet ons harte blijven kloppen, tot hare laatste kracht onze hand blijven werken voor Vlaanderens heil en toekomst! En het is de gansche en onverdeelde erfenis van ons verleden - godsdienst, zeden, taal, - die wij, naar het voorbeeld van Conscience, moeten verdedigen. ‘Is het onze vreugde hem te vieren, het is onze plicht, getrouw, onvermoeid hem na te volgen; non pigeat imitari quos delectat celebrare’Ga naar voetnoot(2). Het geldt dus ook in onzen strijd het behoud van het voorvaderlijk geloof, ‘de bron van edele gevoelens, den dijk tegen het zedelijk verval... Wij willen niet dat ons volk vervalle in de godsdienstige onverschilligheid onzer zuiderburen; dat het in de woelende zee des levens, beroofd van de heldere baken des geloofs, zeile van klip tot klip, overal waar de ijdele wind der nieuwigheden het zal leiden, waar de orkaan der driftopstokingen het zal medesleepen... Hoe diep zinkt een volk wanneer het de oogen niet mcer ten hemel verheft!’Ga naar voetnoot(3) Juist daarom is onze taal ons zooveel te duurbaarder, omdat zij ons als de schatkist voorkomt waarin de zeden en de godsdienst van het voorgeslacht kunnen en moeten bewaard blijven. Gij allen, mijne Broeders, elk in uw eigen werken levenskring, weest ‘apostels van het vaderlandsch geloof’Ga naar voetnoot(4), werkt volhardend mede opdat wij mogen ons heilig oogwit bereiken dat boven alle kunstmacht en kunstwaarde verheven staat en waarheen te streven, onaangezien den uitslag, reeds eene hooge glorie en eene zoete belooning is. Vlaamsche huisvaders! vereert de moedertaal | |
[pagina 92]
| |
bij uwe haardstede! Niet slechts in feestplechtigheden en openbare. betoogingen, maar in 't innig leven der familie, en weest overtuigd dat, hoe Vlaamscher de tong uwer kinderen is, hoe vaster gij met hen houden zult aan eerzame zedelijkheid, hoe minder zij zullen genegen zjn te buigen onder de cischen van lichizinnige gebiuiken. Leert uwe kleinen bidden in de gemoedelijke taal onzer vaderen; onderhoudt uwe dagelijksche betrekkingen met vrienden in de taal van uw hart: vraagt ons in onze eigen taal ons gebed voor uwe duurbare overledenen, onzen levensgroet aan uwe nieuwgeboren kinderen; en waar gij recht hebt van spreken, spreekt en eischt voor de moedertaal de plaats die haar toekomt in het onderwijs, hoog en laag; juicht de moedige besluiten en mannelijke voornemens uwer zonen toe! Laat hun onderwijs opvoeding zijn, Vlaamsche ‘vorming van het hart en veredeling van den geest’ gelijk Conscience zegde; opvoeding, in bewonderenden eerbied ‘voor de groote daden onzer vaderen en in liefde tot den geboortegrond.’ Heeft Conscience ons niet geleerd dat het onderwijs der kinderen ‘de milde bron van godsvrucht, van vaderlandsliejde en van burgerdeugd’ moet zijn?Ga naar voetnoot(1)
de mosselkoopman, naar la boulaye.
En gij vooral, schoon en edel Antwerpen! gij die zijne wieg hebt gedragen en zijne asch bewaart! volg de richting die hij ons heeft gegeven!... In zijne werken ligt zijn testament! Neem op u, het uit te voeren in uwe kunst, in uwe zeden, in uw leven! Wijs uwe jongelingschap op het voorbeeld van onze roemrijke mannen: hoevelen, vorsten van pen en penseel in heerlijken stoet, zoo Vlaamsch van aard en deugd als van taal en kunst, hebt gij zelf tot onsterfelijkheid van naam en glorie geleid! En heden sluit gij dien luistervollen stoet met uwen Hendrik Conscience... Of beter - gij sluit hem niet: uw vruchtbare moederschoot belooft aan het Vlaamsche land nieuwe telgen, om wier naam het nageslacht u roemen zal. Leer hen getrouw zijn ook aan de voorvaderlijke overleveringen, leer hun Vlaanderen in Vlaanderen bewaren, leer hen elken roem verachten waar niet het Vlaamsche volk in dank de lauwerkroon van zou vlechten, leer hen onvergankelijke glorie winnen, gelijk Conscience die heeft verdiend - met de deugden en werken onzer vaderen indachtig te zijn en ons erfelijk goed ongeschonden te behouden. Mementote operum patrum quae fecere in generationibus suis et accipietis gloriam magnam et nomen aeternum. Amen. |
|