ons haar volgen. De bloemseldraagster heeft voor gewoonte, voor elk harer eieren, een klein bekervormig hol in den grond te graven; zij brengt er eenen uitgebreiden voorraad honig, en legt haar ei er boven; daarna sluit zij de opening met een zeer bevallig deksel en zij ook laat haar ei aan de Voorzienigheid over. De bloemseldraagster komt dus bij haar nest aan, ontlast zich van eenen laatsten zwalp honig en legt een ei: op hetzelfde oogenblik laat de larve der spaansche vlieg hare haken los en laat zich op het ei vallen: de bie sluit haar nest dicht en vliegt henen. Eilaas, zij is nog geen twintig stappen verwijderd of de wreede larve heeft reeds dit ei, dat zooveel hoop bevatte, verbrijzeld en begint het langzamerhand te eten om haren voorraad niet te spoedig uit te putten; verder, als het geheel verslonden is, slaapt zij in en wordt eene groote zware nimf, die zich verzadigt aan den honig, ter plaatse verzameld voor het kleintje, dat zij verslonden heeft. Eindelijk hare laatste gedaanteverandering doorkomende, breekt zij het nest door, om in vollen dag het gemakkelijk leven te herbeginnen, welk hare moeder geleid had.
De suikerij-mylabre met zijne zwarte vleugelen, afgeboord met zwart of rood, en dien de oude Grieken wrattenkever noemden, leeft eveneens ten koste der bieën.
Och! zonder twijfel is het ijsselijk aldus ten koste eener arme bie te leven - haren honig, zelfs haar kind te verslinden. Wie herinnert zich niet eene dier verwisselingen van kinderen bij de voedster, welke het onderwerp geworden zijn van zoo vele treurige romans! De roman des oliekevers overtreft alles door zijne koude wreedheid en bloeddorst. Voorwaar ik verrechtvaardig ze niet, maar in hunne wreedheid zelve wilde ik u dat onbegrijpelijk geheim van het moederlijk instinkt doen bewonderen. Ik neem aan dat de wijsgeer op de hoogten, waar de geest verblijf houdt, verbaasd staat voor de krachtige en bedaarde werking van dit vermogen, zóo verheven dat zij tot God opklimt; maar moeten wij zoo hoog stijgen om te bewonderen? Moeten wij deze hoogten beklimmen om onze ziel tot verrukking te doen overslaan?
Een Vliesvleugelaar van het slag der Sluipwespen, zeer gemakkelijk om waarnemen, zal ons de zeden van nabij al zijne stamgenooten doen kennen. Zooals allen, is ook hij kenbaar aan deze bijzonderheid, namelijk dat zijn rondlijvig achterlijf door eene dunne bindspeur aan de borst vastgehecht is en aan het andere uiteinde eenen langen boorstekel draagt. Zij zijn zeer menigvuldig, zwart met vale pooten; men noemt ze den opgehoopten Kleinbuik. Wanneer hij op het punt is zijne eieren te leggen, ziet men hem in het veld rondzweven op zoek naar de rups der kool. Als hij er eene ontdekt heeft, werpt hij er zich op, zet zich vast op haren rug en doorboort ze met zijnen stekel, waarna hij in de wonde, welke hij gemaakt heeft, een ei legt. Op eene en dezelfde rups herhaalt hij twee of drie maal deze bewerking en vliegt dan verder op zoek naar andere slachtoffers. Deze schijnen er echter geene pijn door te lijden; men zou zeggen dat de Sluipwesp in de door haar gemaakte wonde eenen balsem gestort heeft, welke die geneest en toeheelt. Maar weldra zijn de eieren uitgebroeid en de kleine larven, die er van voortkomen, knagen traagzaam het lichaam op, dat hen beschutte. Als de arme rups dood is en er niets meer van overblijft dan eene ledige huid, kruipt de larve er uit, om nevens de overblijfselen van haar slachtoffer het klein wit popke te spinnen, waar zij zonder wroeging haar leven van nimf zal overbrengen.
Er zijn jaren en plaatsen, alwaar, op honderd dezer witte rupsen, men er moeilijk drie zou vinden, welke geene eieren van Sluipwespen op zich dragen. De insektenkenner, die ze vergaderd heeft, is verwonderd, in plaats van hen tot den staat van nimf te zien overgaan, ze te zien bedekken als met eenen tros van vreemde poppekens, welke zij met hunne ingewanden gevoed hebben.
Ik gewaagde straks van de galnoten. Dikwijls in plaats van er eene galwesp te zien uit voortkomen, zijn het bevallige Schenkelwespen. Hunne moeder heeft haren stengel dwars door geheel de galnoot gestoken; zij heeft het ei der Galwesp gevonden, heeft het op hare beurt ook doorstoken en haar eigen ei in de plaats gelegd.
Andere sterkere Sluipwespen bezitten machtige boorstekels; men ziet ze langs groote boomstammen in eene onrustige beweging over en weder loopen. Ziehier eene: hare voelhoorens trillen, hare vleugelen sidderen, zij zoekt..... zij blijft plotseling stil; dwars door de dikke schors heeft zij in het diepe van den stam eene groote larve van den Bokkever ontdekt. Zeker van hare ontdekking, keert en draait zij rond die plaats, als rond een middelpunt, tot wanneer zij eindelijk eene kleine spleet ontdekt heeft, die haar toelaat dien grooten gelen worm te bereiken. Dan het hoofd omlaag, met hare zes pooten goed vastgeankerd, stelt zij haren buik overeind, en met een krachtigen steek doorboort zij de rups, die tegen alle ongevallen zoo goed beveiligd scheen; het ei glijdt door de dikte van het hout en dringt in het vleesch van het slachtoffer.
Het is, zooals gij ziet, altijd diezelfde rooverslist, welken deze moeders te werk stellen, en hoe vreemd ook het u moge voorkomen, ik hoop u eens te zullen bewijzen dat deze wreede twisten een der hoofdvoorwaarden en machtigste hefboomen zijn tot het bekomen van wat men overeengekomen is de harmonie der natuur te noemen.
Maar ik wil u zeden beschrijven, die aandoenlijker zijn. Zie hier eene moeder, welke wij zullen kunnen liefhebben: de Scharlakenluis (cochenille). Zij legt hare eieren, de eene nevens de andere, in een klein geel hoopje, op het groene blad van eenen cactus; maar hoe dien schat te beschutten? Zij zal hem niet kunnen beschermen, want zij gaat sterven; zij heeft geene stof om hem met zijde te dekken; zij heeft geen enkel der duizend middelen, waartoe andere moeders hunne toevlucht kunnen nemen... Welnu, de arme kleine, gansch uitgeput en reeds stervend, luistert naar niets dan naar hare liefde; zij strekt zich over haren schat uit, hecht stevig hare lidmaten en geheel lichaam, rechts en links, van voren en van achter vast, overdekt aldus hare geheele familie als met een schild en sterft! - Niet waar, dat is echte moederliefde?
Het grootste getal der vlinders spinnen zich een grooten zijden nest om er hunne eieren in te leggen. 's Winters ziet men ze aan de boomen hangen; en het zijn deze in nesten, welke men vernietigt, als men tot de rupsenwering overgaat. Maar allen bezitten dit hulpmiddel niet. Een dezer minbegunstigden, de Neustriër, een kleine vlinder, rosachtig vaal, met twee donkere rijen op het eerste paar vleugelen, legt zijne eieren in eenen ring op de takjes; hij maakt er aldus een slag van kleine armbanden van, welke men in den winter, wanneer de boomen ontbloot zijn, gemakkelijk kan ontdekken. De omslag dezer eieren is zoo hard, dat deze van de koude niet zullen lijden. Men moest deze ringen verdelgen, zooals men de groote nesten, vernietigt, want de rupsen, daar van voortkomende, zijn groote vernielers. De appel- en peerboomen hebben er veel van te lijden. Wellicht is dit van onze gemeentebestuurders en policiedienaren niet gekend, want hunne verordeningen zijn stom over dit punt.
Een geheele stam van kleine vlinders, wier kenteeken is van geheel het lichaam zeer ruig en op het einde van den buik eenen grooten bos haar te hebben: de Liparis, veroorzaken ook even ernstige schade aan de gewassen. Ziehier hoe het wijfje handelt om hare eieren te beschutten: zij legt ze op een hoopje; daarna, aangezien het beestje geene zijde heeft om ze te dekken, rukt zij zich de haren uit haar lichaam en stapelt ze, als dons, op de beminde eieren, welke zij verlaten moet om te sterven. Met hare zes pooten tegelijk werkt zij daaraan; zij ontbloot zich tot het einde en houdt niet op dan wanneer al de ringen van haren buik zwart en naakt voorkomen - zij, die daar straks de schoonste kleuren weêrkaatsten.
Gister nog heb ik twee kleine beursjes onderzocht, eirond, inwendig van witte zijde, uitwendig bruin en ten hoogste groot als de kern eener peer. Wanneer ik ze ontdekte, hingen zij aan een zijden draadje van omstreeks drie centimeters lang; men had kunnen denken aan twee luchters, aan de vout eener kerk hangeude... Het was onder het venster eener kleine kapel, aan den voet van een bosch, dat ik ze ontdekte. Als ik ze met eene zeer fijne schaar opensneed, zag ik uit het eene zes, uit het andere zeven kleine eieren vallen.
Het zijn de nesten eener rondzwervende Spin; door een enkel onderzoek van het nest heb ik het slag er van niet kunnen vaststellen.
Wij bewonderen de vogelnesten, en zonder eenigen twijfel zijn zij bewonderenswaardig, maar wat zal men zeggen van zijden nestjes als deze?
Ach! als eene moeder, de toekomst tegenlachende, de wieg van haar kind in gereedheid brengt, weet ze dat zij den kleinen engel, van God verwacht, er in zal zien slapen; zij zal hem aan hare borst drukken, hem door hare kussen overstelpen; zij gevoelt het in haar hart, zij weet het, dat zij ook aldus gewiegd is geworden... en reeds, dat blanke linnen en die fijne kanten uitspreidende, toovert hare verbeelding haar de kleine welbeminde gestalte van haar kind, zich in dat zachte nest ontwikkeleude, voor de oogen.
Maar deze arme moeders zullen van die vreugde niets weten? en nochtans zij werken, zij spinnen, zij weven met denzelfden iever, dezelfde toewijding, dezelfde liefde.
Er zijn er, wier vooruitzicht verder gaat. Nevens het nest zelf verzamelen zij de noodige spijzen, waarmede de kleine larven zich zullen moeten voeden.
(Slot volgt.)