hem toefluiten, toetjilpen, toesnateren; met de bijen in de verte, die voortgonzen door het onbegrensde ruim, met den lichtblauwen tempel boven hem.
Hij haalt een boek te voorschijn, een boek - wellicht een Artevelde - dat zeker reeds geruimen tijd zijn reisgezel is geweest, want omslag en bladeren zijn gekruld. Hij leest daar van de glorie zijner voorzaten: krachtige mannen, levende als hij, daar, met de natuur.
Eindelijk keert hij op zijne schreden terug en zoekt hij de hoeve op, waar hij zijn verblijf houdt. Verwacht geene boerderij zooals ons vaderland er vele kent, met hare driekleurige verwen, met haar nieuw pannendak, met haar net aangelegden hof, die voorzien is van kleine bloembedden als met een passer omgetrokken, kortom, eene boerderij, die de welvaart van den bewoner teekent, maar tevens de platheid van zijn aard. De hoeve ginds is eer armoedig dan welvarend; de verw is reeds lang geblakerd en verweerd; het rietendak toont hier en daar een aanstaande bres; de koestal is klein en zou een vloek over de wanorde bij onzen hollandschen boer hebben ontlokt; de hof, of wat men daaronder verstond, had weinig de zorgende en schikkende menschenhand gekend, maar was veel meer aan de leiding der Natuur onderworpen geweest. Juist de vrije werking van deze, die men in alles waarnam, gaf het geheel zoo iets bevalligs, zulk een waas van liefelijkheid, dat ik, Noord-Nederlander in merg en gebeente, er zeker niet wonen, maar er wel zou hebben willen toeven, misschien uren lang.
‘Daar in de oude afspanning onder den breeden schoorsteenmantel gaat hij nederzitten. De boer heet hem welkom door een druk van zijn breede hand, die de zijne omklemt en stevig vat; de boerin lacht gul en goedig hem toe; de koeknecht en meid schikken zich om de houten tafel, maar vatten den tinnen lepel en de houten nap die voor hen staat, niet aan, maar luisteren naar den vroolijken gast, die in hunne taal, volgens hunne spreekwijzen, van de omliggende boerderijen, van het groen der boomen, van de bioem der boekweit, van de Kempen, van Vlaanderen verhaalt!
Wellicht dat gij een trek van wrevel, een blos van ergenis op aller gelaatstrekken zoudt bespeuren, als ge vraagdet: wie is hij, die zoo boeiend verhaalt, zoo gloeiend schildert, zoo fijn teekent, die oor en oog schijht te hebben voor de kleene geneuchten en smarten van het huiselijk leven; die, als door den tooverstaf zijner verbeelding, het verleden uit het graf te voorschijn roept en Vlaanderens leeuw de manen doet schudden, Vlaanderens poorters de oude leuze laat aanheffen, Jacob van: Artevelde, de klocke Gentenaar, de echte Vlaming, zijne broeders opwekken en door zijne krachtige stemme beheerschen doet?
Allen zouden in staat zijn uwe vraag te beantwoorden en toeroepen: Kent gij hem dan niet, die onze tolk is, die ons opwekt, die ons leidt, die ons weder aan ons volksbestaan doet gelooven; kent gij dan Hendrik Conscience niet?’
Is dat, lezer, niet een frisch en levendig tafreeltje? En wat zou het nog levendiger zijn, als Schimmel diegenen had hooren vertellen, die Conscience op zijne tochten naar de Kempen vergezelden, daar met hem gingen dwalen zonder te weten waarheen; daar meer dan eens gekkigheden uitrichtten, die den algemeenen lachtlust opwekten - en hij lachte zoo gaarne, Conscience! Indien de geestige Van Arendonck, de talentvolle beeldhouwer, nog leefde, wat zou hij meer dan eene geestigheid uit die Kempische tochten weten te vertellen.
Soms, als Conscience, zoo als hij zegde, ‘zwarte beesten in den kop had’ ging hij alleen, bleef weken, soms maanden te Schilde onder ander, van waar hij zijn Loteling meebracht en dien hij opdroeg aan zijnen vriend. den notaris Evarist Cauwenberghs, nu reeds lang overleden.
Luistert hoe hij zelf de gemoedsaandoeningen, die hem op een dezer laatste tochten bestormden, beschreven heeft:
‘Drie maanden bracht ik door op de heide: - Gij weet, dit schoone oord, waar de ziel in haar zelve terugkeert en rust geniet; waar alles zingt van vrede en stilte; waar de geest, in tegenwoordigheid van Gods oorspronkelijkescheping den looden sluier der overeenkomst wegwerpt, de maatschappij (samenleving) vergeet, en met vernieuwde jeugd opstaat uit zijne banden; waar elke gedachte de vorm van het gebed aanneemt; waar alles wat niet met de frissche ongedwongene natuur overeenstemt, uit het harte valt?
O daar, daar is vrede voor het afgemat gemoed, daar is nog jonge kracht voor den afgesloofden mensch!
En zoo zijn de dagen verloopen - dagen van ontzaggelijk genot voor mijne ziele: de zonne tegenlachen, wanneer zij in volle majesteit hare eerste stralen over de kimme schiet; de natuur afspieden wanneer zij ontwaakt en de eerste toonen van den grooten lofzang ten hemel zendt; heiden en bosschen doorwandelen; mijne eigene ziel ondervragen - en denken; het leven van kruiden en dieren doorgronden en bewonderen, de zuivere lucht met volle longen inademen, blijven staan en voortgaan en terugkeeren, en luidop spreken in de woestenij - en droomen van onbegrijpelijke dingen - van God, van toekomst, van Vlaanderen, van vrede en van liefde!
En des avonds! - In de oude afspanning onder den breeden schoorsteenmantel gezeten zijn, met de voeten in de assche, met het oog uaar de ster gericht, die daar boven, door het gat van den schoorsteen, mij tegenglinstert, als riep zij mij iets toe: - ofwel, in eene onbestemde overweging, in het vuur blikken, en afzien hoe de vlammen ontstaan, omhoog wellen, zwoegen, kraken, blazen en elkander als met nijd verdringen, om met hare vurige tongen den koeketel te kunnen lekken - en denken, dat is het menschelijk leven: geboren worden, arbeiden, beminnen, haten, groot worden en vergaan. Daar boven vliegt de rook ten schoorsteen uit, niets anders van al dat kraken en zwoegen!
En dan weder uit dien droom oprijzen, om af te luisteren wat de dorpelingen elkander zeggen. Eene kleine, enge wereld rondom zich zien bewegen, met hare onverborgene zwakheden en driften: in het hart des menschen lezen en er de blootliggende drijfveeren in hare werking volgen; en zich verlustigen in dit eenvoudig landleven, door de onbedorvene natuur in zulke frissche toonen gekleurd..... Onderwijl in het geheugen aanteekenen wat elk weet te vertellen en voorraad opdoen om mijne vrienden bij mijn terugkeer eenige geschenken uit het Kemperland te kunnen aanbieden.’
Conscience schreef historische verhalen en verhalen uit onzen tijd, uit stad en dorp. Als geschiedkundige romans beschouwd, zijn de eersten de besten niet: Conscience drong zelden in het karakter van den tijd, dien hij wilde voorstellen. Kunstvolle bladzijden zijn voorzeker in die verhalen te vinden, doch het geheel toont altijd dat de schrijver geen diep historiekenner was. De stadsverhalen, vooral daar waar Conscience het volk, minder de hoogere standen, schildert, zijn juweeltjes en zullen met zijne naïve dorpsverhalen blijven leven, zoo lang er eene nederlandsche letterkunde bestaat.
Zoo denkt er ook Schimmel over. Sprekende over de historische verhalen, zegt hij: ‘Ik doe hulde aan zoo menig schoon deel, zoo menige heerlijke beschrijving aan den krijg, aan de natuur, aan de zeden der volken ontleend, waaronder hij verwijlt. Voor mij is er echter een betere, een grootere Conscience, een kunstenaar die mij liefde afvergt, het is Conscience, te midden der heide, der dorpen, der graanakkers; de Conscience, dien het heden beschouwt; de Conscience, die zijne verwonderlijke opmerkiugswijze kan bewegen, zooals hij die van de Natuur heeft ontvangen, zonder dat de studie haar behoeft te leiden en besturen, op gevaar af van haarte verflenzen en te verflauwen.’
Lees, om u van de waarheden dezer woorden te overtuigen, de Loteling, Siska van Roosemaal, Rikketikketak, de arme Edelman, blinde Rosa, Moeder Job, Wat eene moeder lijden kan en een dozijn andere verhalen. Daarin ligt eene superfijne opmerkingskracht, een diep gevoel, eene glansrijke weerspiegeling van onze zeden, van. ons volk, al ziet ge dan ook daarin de samenleving soms door een geslepen glas.
Laat verder nogmaals Schimmel spreken, die goed spreekt, al kan hij het niet geheel verkroppen dat Conscience katholiek is en daarin zijne kracht put:
‘Wij hebben Conscience gezien te midden der natuur, en altoos, zelfs waar hij een enkele maal de kringen binnentreedt waarover de beschaving hare fijnere tinten heeft heen gespreid, omringd van de menschen, die als tusschen het groen der boomen, onder het gekweel van de vogelen des hemels zijn opgewassen, en der natuur hunne ontwikkeling hebben ontleend. Daar is Conscience ook op zijne plaats; daar hebben wij hem ook bij den aanvang van ons opstel vergezeld.
Hij verstaat het murmelen der molenbeke, het ruischen van de denne, het popelen van den populier, het getjilp en gekweel van het woudkoor; hij heeft een open oog en oor voor de kinderlijke stemmen, welke uit gindsche hoeve, uitspanning, landhoeve of brouwerij opstijgen. Juist omdat hij de natuur om zich heen zoo goed begrijpt of liever gevoelt, gevoelt hij ook de waarde van den mensch, die aan de borst der natuur is gezoogd geworden. Vandaar die roerende eenvoud, die beminnelijke naïveteit, die niemand zoo waar, zoo oorspronkelijk zuiver als hij heeft weten te schetsen, en die ons het paradijs der onwetendheid (?), waarin hij ons telkens, schier zouden we mogen zeggen, met zooveel welbehagen, verwijlen doet, niet alleen dragelijk, maar zelfs dichterlijk schoon doet verschijnen.
Trien, de grootmoeder en de moeder van den aanstaanden schilder, Lenora, Lise, Moeder Job, het zijn kinderen der natuur; het zijn wezens, die zich niet te huis zouden gevoelen te midden der beschaving, op den rug van den vloed des menschehjken levens, die langs klippen en rotsen, langs bazaltkaden en sluizen heenvliet en voortbruischt; het zijn wezens, die wellicht nergens zóó bestaan, als ze door Conscience geschilderd worden, maar die toch den stempel der mogelijkheid op het voorhoofd dragen, zoodat we gedrongen zijn te getuigen, dat in de liefelijke waeret, waarin Conscience ons brengt, in die waereld van poëzy, die verschillend is van de werkelijke, of liever, die wel deze, maar deze door een geslepen glas doet zien, dergelijke gestalten thuis behooren.
En wat boeit in deze figuren het meest? Niet de zelfverloochening, niet dat opgaan van den individu in zijn naaste; maar het naïve, het eenvoudige, dat met geen woorden is te ontleden, maar dat, zoo de Natuur woorden ontving om zich te uiten, door haar alleen zou kunnen worden geopenbaard.’
En verder in bijzonderheden tredende, zegt de Noord-Nederlandsche kritieker heel te recht:
‘Ons welt een traan in het oog van medegevoel, als Trien den blinden rekruut heenleidt, hem laaft, verkwikt en troost; maar ook, maar vooral, als hij den brief zal schrijven aan de dierbare afwezige. De beide vrouwen uit het verhaal Hoe men schilder wordt, werken op ons hetzelfde; het is de gang naar de Akademie, die ons vooral treft, die ons nu verleidt tot een schaterlach, dan tot een traan.
Lenora uit de arme Edelman is minder oorspronkelijk, is minder frisch gedacht en voorgesteld, waar andere juist haar meeste kracht zouden toonen, namelijk, in haar bestrijden van de armoede haars vaders, in haar kloekmoedigheid, die toeneemt bij het wassen van den onspoed; maar zij wekt onze deelneming, zij boeit als de elve der noordsche Mythe; zij verrukt als een engel des Heeren, waar zij dartelt langs de bloempaden; waar zij haar angelieren drenkt; waar zij zich neêrvtijt in het mos en tjilpt als de vink boven haar hoofd; waar zij aan den boezem der Natuur, met den maagdelijken blos op de koon, zich zelve voor het eerst den naam haar minnaars bekennen durft.’