Zij droeg een mantel onder welks kraag haar lang zwart haar los op hare schouders afhing. Over haar aangezicht lag nog die matte bleekheid, welke het eenige uitwendige teeken van storm in hare ziel was. De vlam in den schouw verspreidde een flikkerend schijnsel en gaf aan de gestalte der bezoekster iets fantastisch.
Dit tooneel speelde in een kleine, armoedig gemeubelde kamer; in het midden daarvan stond een met papieren en opengeslagen boeken bedekte tafel; in het rond langs de wanden bemerkte het bespiedend oog van den ridder houten banken, die groote overeenkomst met schoolbanken hadden.
Deze omstandigheid verklaarde alles: Margaretha was bij Eusebius Noël. Kort daarop vertoonde zich dan ook de bewonderaar van Virgilius, in een ouden slaaprok gestoken en met verkeerd op het hoofd zittende paruik.
het groote biervat op de amsterdamsche tentoonstelling.
‘Welnu, Margaretha, wat hebt gij mij te vragen?’ begon de schoolmeester met een ontevreden voorkomen, terwijl hij de dochter van den baljuw een stoel aanbood.
‘Gij weet dat Raboisson dood is?’ antwoordde Margaretha met gesmoorde stem, zonder de oogen op te slaan.
‘Ik weet het, ik weet het,’ stotterde hij. ‘Heeft men mij niet gedwongen gister bij het protokol van zijn dood - in tegenwoordigheid van het lijk - als schrijver te dienen? Dat akelige gezicht vervolgt mij nog! Ik heb den ongelukkige voortdurend zoo voor de oogen als hij was, toen.....’
Hij hield op en bedekte met beide handen zijne oogen, als wilde hij zich aan een akelige verschijning onttrekken.
‘Juist omtrent dit stuk wenschte ik eenige inlichtingen van u te bekomen; ik wilde weten of het vastgesteld is, dat Raboisson toevallig of door een andere oorzaak om het leven gekomen is.....’
‘Wie kan dat zeggen?’ antwoordde Noël met inspanning, bijna hijgend.
‘Derhalve heeft niemand het vermoeden uitgesproken, dat de dood van den ongelukkige het gevolg zou kunnen zijn van..... eene misdaad? Antwoord, antwoord mij!’ riep Margaretha met hevigheid uit, ‘heeft niemand zulk eene gedachte geuit?.....’
Noël sidderde. ‘Ik moet erkennen,’ zegde hij eindelijk, ‘dat die gerechtsbeambte de procureur Michelot.....’
‘Ik dacht het wel,’ antwoordde Margaretha, als sprak zij tot zich zelve; ‘deze man riekt de misdaad, gelijk de gier onzer bergen het aas..... Men heeft dus reeds kwaad vermoeden!.... Laat hooren, Noël! spreekt men in het door u geschreven protokol dat vermoeden uit? Niet waar, men eischt een onderzoek der justicie In deze zaak?.....’
‘Ja..... neen ik was inderdaad zoo verward, dat ik niet daarop gelet heb.....’
Margaretha stampte toornig met den voet op den grond.
‘Spreek!’ riep zij gebiedend, ‘ik wil de geheele waarheid weten!..... Ondanks uwe voorgewende zonderlingheden weet ik toch, dat gij: scherpzinnigheid en vernuft bezit; antwoord mij dus openhartig: gelooft gij, dat Raboisson's dood het gevolg van een moord is?’
Zij uitte deze woorden met woesten nadruk.
‘Genade, Margaretha!’ stamelde de schoolmeester, wien het zweet van het voorhoofd druppelde; ‘vraag mij niet, dwing mij niet u te zeggen.....’
‘Hij durft niet te spreken! Hij vreest mijn hart te verscheuren, als hij het ontzettende vermoeden uit, dat zich ook aan mij opgedrongen heeft,’ morde Margaretha halfluid, terwijl zij het hoofd op de borst liet zakken.
‘Het is dus waar!’ riep zij plotseling op hartverscheurenden toou uit, en sprong van haren stoel op. ‘Ook gij gelooft het!..... En ik verbeeldde mij tot dusverre alleen dit geheim van schande en misdaad doorgrond te hebben! Ook gij kent den schuldige en hebt hem in uw hart aangeklaagd en veroordeeld, hoewel gij den moed niet hadt mijn vader in mijne tegenwoordigheid ‘moordenaar’ te noemen!’
Na deze woorden zonk Margaretha op haren stoel terug met alle blijken van de grootste vertwijfeling.
De magister stond als versteend. Zelfs Peyras voelde zich diep getroffen.
‘Wat zegdet gij daar?’ vraagde eindelijk de schoolmeester, uit zijne verdooving ontwakende. ‘Heb ik goed gehoord? Is het mogelijk, dat gij, Margaretha, uw vader beschuldigt?’
‘Wie beschuldigt mijn vader?’ riep zij in eene soort van razernij uit; ‘wie waagt het, te beweren, dat Martin Simon, de koning van den Pelvoux, de weldoener van den ganschen omtrek, zich aan een sluipmoord op een nietswaardigen vagebond schuldig gemaakt heeft? Wie heeft zijne lippen met zulk een lastering bezoedeld?..,. Gij waart arm en zonder dak, Eusebius Noël, toen hij u hier opnam, toen hij u dit huis schonk, ‘toen hij u voedsel, rust en geluk verschafte!.... En evenwel zijt juist gij de eerste, die mijn vader van een moord beschuldigt!’
Tegen deze uitbarsting van overweldigende smart viel niet te redeneeren. Noël zweeg derhalve. In Margaretha's geest had dan ook weldra een geheele omkeer plaats.
‘Vergeving, mijn vriend,’ ving zij weer aan en berstte in tranen uit; ‘ik heb u ten onrechte beschuldigd. Gij kondet hem niet verdenken gelijk ik; gij hadt niet gehoord, wat ik gehoord heb; gij wist niet, wat ik wist? Ja, ja, wij allen hebben ons vergist. Geloof mij niet, vertrouw u zelven niet!.... Maar genoeg! Zeg mij, dat ik het verstand verloren heb; dat ik strafbaar ben door aan deze vreeselijke gedachte voedsel te geven! Om uwe verwijten te hooren en opdat gij mij met uw toorn en uwe verontwaardiging zoudt kunnen overstelpen, wilde ik u dezen morgen spreken..... Ik ben zoo rampzalig geweest dengene, wien ik het leven te danken heb, van een vreeselijke misdaad te beschuldigen..... Gij, mijn oude leermeester, zeg mij dat ik een goddelooze, eene verworpeling ben!’
Ademloos hield zij op; hare toehoorders volgden met angstige spanning de verschillende phasen van de verschrikkelijke opgewondenheid waaraan dit anders zoo bedaard, koel, vrouwelijk gemoed ter prooi was - voor de eerste maal in haar leven.
‘Hij is onschuldig! bij God, hij is onschuldig!’ betuigde de magister op den toon der volste overtuiging. ‘Bedaar, Margaretha, bedaar, mijn kind. Uwe verbeelding heeft u op een dwaalspoor gebracht..... Uw vader is niet..... hij kan niet schuldig zijn ten minste niet aan de misdaad, waarvan gij hem verdenkt!’
‘Ongelukkige! gelooft gij het?’ vraagde Margaretha. ‘Hoor mij aan: ik wil u alles zeggen, opdat gij zoudt kunnen oordeelen. Dan zult gij mij opnieuw verwijten, dat ik wreed, dwaas, gruwzaam ben en ik den besten der vaders gelasterd heb..... Verneem dan, dat Martin Simon een geheim van het hoogste gewicht bezit. Het gelukt iemand achter dit geheim te komen, ten minste gedeeltelijk. Deze man was Raboisson. Ik heb mijn zoo edelen, zoo fieren vader in tegenwoordigheid van dezen landlooper zien verbleeken en beven. Ik heb hem, van toorn en verontwaardiging trillende, de grootste vertrouwelijkheden, de onbeschaamdste beleedigingen van dien zinneloozen dronkaard zien aanhooren. Eindelijk verloor hij het geduld en uitte in mijne tegenwoordigheid tegen den landlooper eene doodsbedreiging..... Welnu! mijn beste Noël, daags nadat die bedreiging hem ontvallen was, moet Raboisson in den afgrond der Grave gestort zijn, waar zijn lijk eerst gisteren gevonden werd.’
Hare stem trilde en smoorde in een zenuwacbtig snikken.
‘De baljuw is onschuldig aan Raboisson's dood, ik zweer het!’ sprak Eusebius Noël plechtig. ‘God in den hemel! ik had niet vermoed.....’
Margaretha stond haastig op.
‘Dan ben ik wel eene onnatuurlijke dochter geweest om mijn vader te durven verdenken.....
Hoe verheugt ben ik dat ik u mijn schandelijk vermoeden meedeelde! Wat heb ik niet in den jongst verloopen nacht geleden..... Ik vraag er u niet naar, wie de schuldige is; dit deert mij niet, dewijl het mijn vader niet is. Vaarwel, vaarwel, mijn beste vriend! Ik dank u meer dan mijn leven!’
Dit zeggende, sloeg Margaretha haren mantel om en ging naar de deur.
De ridder de Peyras verliet ijlings zijn schuilhoek om niet betrapt te worden.
(Wordt vervolgd.)