zijn deel daartoe bijdragen, wat hij ook gedaan heeft; want hij verzekert u een weduwegift van tweemaal honderdduizend franken boven uw bruidschat, en minder kan hij ook bezwaarlijk voor zijne schoone bruid doen.’
Marcellin haalde de schouders op.
‘Ik neem deze bedinging van harte gaarne aan,’ zegde hij, ‘en geef de jonkvrouw de Blanchefort bereidwillig dit bewijs van mijne onbaatzuchtigheid; maar wat zal mij deze goedkoope grootmoedigheid baten, daar al mijn have en goed onder zegel en beslag ligt en het vermogen der jonkvrouw de Blanchefort niet toereikende zou zijn om mijne goederen vrij te maken.’
‘Meent gij inderdaad, dat zulks het geval is?’ vroeg de koning van den Pelvoux met zijn eigenaardigen lach. ‘Gij moet u in ieder geval vergissen, want hier ligt een geheele bundel kwitantiën van allerlei soort en gerechtelijke akten ten bedrage van honderd achttien duizend franken, zoodat uw klein kasteel van Peyras benevens alle aanhoorigheden van alle schuld ontlast is en ter uwer beschikking is evenals ten dage toen gij van uw onbezwaard vaderlijk erfdeel bezit naamt.’.
Hij reikte den jonkman een pak papieren toe, waaronder de ridder zijne gezamentlijke schuldbekentenissen en de genoemde kwitantiën vond.
‘Wie heeft dat gedaan?’ riep hij uit; ‘wie geeft mij mijn vaderlijk erfdeel terug, het oude slot, waarin ik geboren ben? Wie heeft mij uit dezen afgrond van schulden gered, waarin ik mij zelven door lichtzinnigheid neergestort had?’
‘Michelot, deze arme Michelot, dien gij zoo zeer miskend hebt.’
‘Michelot kan onmogelijk mijne schulden betaald hebben, want daartoe is hij niet rijk genoeg.....’
‘Laat ons voortgaan,’ hernam Martin Simon, als had hij de aanmerking van Marcellin niet gehoord. ‘Het slot Peyras ligt in de nabijheid van Lyon, waar uw avontuur veel opspraak verwekt heeft, weshalve het niet passen zou, dat gij onmiddellijk na uw trouwen weer naar eene stad trokt, waarin uwe verschijning een ongewenscht opzien zou maken. Een bankier in Grenoble heeft diensvolgens de opdracht ontvangen in de omstreken dier stad een schoon landgoed, dat omstreeks tienduizend franken inkomsten oplevert, voor u aan te koopen, waar gij zoo lang kunt blijven wonen tot gij het gevoeglijk oordeelt naar Peyras over te huizen. Ondanks allen aangewenden iever is de koopakte nog niet geteekend kunnen worden: gij ontvangt die echter binnen weinige dagen.’
De beide verloofden waren niet in staat een woord uit te brengen. Ook Martin Simon's stem trilde merkbaar, hoewel hij zich moeite gaf op onverschilligen toon voort te gaan: ‘Daar de heer en mevrouw de Peyras onmogelijk zoo lang wachten kunnen, tot zij die gezegde inkomsten kunnen innen om overeenkomstig hun rang in de provincie te leven, zoo is hier een kredietbrief van honderd duizend franken op den heer Durand, den bankier, van wien wij zooeven spraken, en van wiens solvabiliteit de heer Michelot getuigen kan.’
Een kleine pauze volgde op deze laatste meedeeling. Marcellin en Ernestine zaten als versteend; de koning van den Pelvoux sloeg hen ter sluiks met een voorkomen van innige tevredenheid gade. Plotseling stond de ridderop en riep:
‘Zoo vele weldaden kan ik niet aannemen, wanneer ik haren oorsprong niet ken.’
Martin Simon vatte de teedere vingers des ridders in zijne vereelte hand.
‘Jonkman,’ begon hij, ‘bezit gij dan geen enkelen bloedverwant meer, wien het daaraan kon gelegen liggen den luister van het oude stamhuis weer te doen herleven, door uwe fouten te herstellen.’
‘Een bloedverwant?’ herhaalde Marcellin nadenkend; ‘ik heb er geen.’
‘Zijt gij daar wel zeker van?’ vraagde de bergbewoner weemoedig: ‘kent gij wezenlijk alle personen die nog uw naam dragen of daartoe gerechtigd zijn?’
‘Ik weet dit maar al te goed..... ten minste.....’
Marcellin zweeg en zag zijn weldoener strak aan. Deze stond eveneens op en sprak op ernstigen toon:
‘Gij bezit een bloedverwant; gij bezit er een, hoewel hij in de zeer nederige omstandigheden waarin hij leeft, zijn waren naam niet voert, en deze bloedverwant is Martin Simon, baron de Peyras, het tegenwoordige hoofd der familie, want hij stamt af van de oudere linie.’
De verloofden lieten een kreet van verrassing hooren; Michelot verroerde zich niet.
‘Hoe?’ riep eindelijk de ridder uit, ‘gij zoudt die broeder mijns vaders zijn, die plotseling verdween, zonder dat men ooit heeft kunnen ontdekken wat er van hem geworden was?’
‘Bedenk u eens goed!’ antwoordde de baljuw lachend. ‘De baron de Peyras, van wien gij spreekt, zou thans twee en negentig jaar oud zijn, daar hij zes jaar ouder was dan de ridder de Peyras, uw vader; en ik geloof niet, dat mijn aangezicht van zulk een hoogen ouderdom getuigt. Neen, neen, de baron Bernard is sinds langen tijd dood; ik bewaar nog slechts de herinnering aan hem en het portret, dat gij daar ziet.’
Hij wees daarbij op een der portretten, waarvan reeds vroeger gesproken is, en wel op dat, hetwelk een forschen man in de kleeding eens bergbewoners voorstelde.
De ridder boog voor dit portret.
Dit zoo eenvoudige huldebetoon, hetwelk echter in den jongen man een diep gevoel voor de waardigheid van zijn geslacht verraadde, ontging Martin Simon niet.
‘Komaan!’ sprak hij geroerd, ‘ik heb mij in u niet vergist; uw gekke jongelingsdwaasheden hebben uw hart niet bedorven, gelijk ik een oogenblik gevreesd had. Uw achting voor Bernard de Peyras wischt een onaangenamen indruk uit mijn geheugen, welken uwe laatste onvoorzichtige handelingen daarin achtergelaten hadden..... Ja, ja, gij moogt dit portret wel groeten, Marcellin; want die het voorstelt was een man van een edel en grootmoedig karakter.’
‘Zijn karakter kon niet edeler en grootmoediger zijn dan dat zijns zoons!’ riep Marcellin met geestdrift uit en naderde den baljuw met open armen. Deze weerde den jonkman echter met een vriendelijk gebaar af en sprak:
‘Een oogenblik, ridder; ik wil u niet overrompelen, en gij moet op uwe hoede wezen tegen een eerste opwelling, die ik voor goed en welgemeend houd. Wacht nog wat, tot gij de geschiedenis van uwe familie beter kennen zult, dan eerst kunt gij beoordeelen of gij zulk een ontaard familielid als ik ben, erkennen wilt!’
Marcellin wilde tegen de gedachte, welke men hem toedichtte, protesteeren; maar Martin Simon begon wederom:
‘Gelijk gij weet, Marcellin, verliet Bernard de Peyras het slot ten gevolge van een hevigen twist, die tusschen hem en den ridder Philip, uwen vader, ontstond. Ik ken slechts weinige bijzonderheden van dezen betreurenswaardigen twist, waarvan de baron slechts zelden sprak.
‘Bernard was de oudste; bij den dood zijns vaders werd hij het hoofdder familie en erfde volgens het landsrecht het geheele vermogen; maar dewijl hij zijn jongeren broeder Philip zeer lief had, wilde hij niet rijk zijn, terwijl deze arm was en schonk hem de helft van het vaderlijk vermogen, of beter gezegd, zij leefden met elkander op Peyras op den voet van volkomen gelijkheid. Bernard, ernstig en koel in zijn uiterlijk, hield zich bezig met de wetenschappen, inzonderheid met de metallurgie, en sleet zijn leven in zijn werkplaats, waar hij onderzoekingen met de verschillende delfstoffen vnn het land deed. Philip daarentegen bezat alle gebreken en alle eigenschappen van een edelman; hij was trotsch, stout, geestig, verkwistend en bezat de gave van zich bevallig voor te doen, welke zijn broeder miste.
‘Ondanks deze scherpe tegenstelling in het karakter der beide broeders schijnt er geen gevoel van vijandschap tusschen hem bestaan te hebben voor het oogenblik, dat minnenijd hen van elkander vervreemdde. Ik ken geen uitvoerige bijzonderheden hieromtrent. Alleen weet ik, dat de baron Bernard verloofd was met de jonkvrouw de Manteil, wier familie een kleine bezitting in de nabijheid van Peyras bewoonde. Alles was voor het huwelijk gereed, toen den baron in het geheim meegedeeld werd, dat zijne bruid met zijn broeder Philip een liefdesbetrekking onderhield, dat echter hare familie zich tegen een verbintenis der beide gelieven verklaard had, wegens de afhankelijke stelling, waarin Philip tegenover zijn ouderen broeder verkeerde.
‘Bernard beminde zijne bruid met al de innigheid waarvoor zijn hart vatbaar was.
Toen hij dit dubbel verraad vernam, overmeesterde zijne ziel eene soort van menschenhaat. Desniettegenstaande toonde hij zich grootmoedig in zijne bitterste teleurstellingen. Hij stelde eene oorkonde op waarbij hij aan Philip zijne gezamenlijke bezittingen schonk en zond dezen het document; daarna verliet hij Peyras, met het bescheid, dat noch zijn ondankbare broeder, noch zijne wispelturige bruid ooit meer een woord van hem zouden vernemen. Kort daarop huwde Philip met de jonkvrouw de Manteil. Dit was de eerste vrouw uws vaders.’
Martin Simon zweeg als had hem dit verhaal pijnlijk aangedaan. Marcellin en Ernestine hadden hem met onverdeelde belangstelling zwijgend aangehoord.
‘Het doet mij leed, beste Marcellin,’ nam de baljuw weer het woord op, ‘u daardoor te bedroeven, dat ik zulke onaangename herinneringen wakker roepen moet; maar het is mijne schuld niet, dat de schoone rol in deze oude geschiedenis met het deel is van Philip de Peyras.’
‘Ga voort, ga voort,’ zegde de ridder geroerd, ‘ik heb alle reden om te gelooven, dat gij de waarheid spreekt. Ik herinner mij nog de diepe droefgeestgheid, die mijn vader dikwijls op lateren leefthd overmeesterde. De enkele naam van mijn oom Bernard ontlokte hem tranen en ik ben er vast van overtuigd, dat hij zijn leven gegeven zou hebben om het jegens zijn broeder gepleegde onrecht ongedaan te kunnen maken..... Ik heb dikwijls hooren zeggen, dat men alle mogelijke onderzoekingen in het werk gesteld heeft om de verblijfplaats van den baron Bernard te ontdekken, dat dit echter niet is mogen gelukken. Eindelijk wordt mij het raadsel door u opgelost.’
De baljuw zette zijn verhaal aldus voort:
‘In dit verlaten, eenzaam en destijds bijna ontoegaukelijk hoekje der aarde verborg Bernard zijn hartzeer en zijn menschenhaat. Hij ontving zijn voedsel van een herder, wiens hut op de plek stond, waar thans de dorpskerk staat, en bracht zijn tijd door met in de wildste kloven rond te dolen. Zijn sombere stemming, zijne ruwe levenswijze, zijn onweerstaanbare begeerte naar afzondering had van hem een soort van spookachtig wezen gemaakt, dat men gaarne uit den weg ging. Bernard vluchtte de menschen, dewijl deze hem vermeden. De “berggeest” - dit was de bijnaam, dien men hem gaf - was in de omliggende dalen een boosaardig wezen, en de afschuw, waarmede men hem behandelde, vermeerderde zijnen haattegen de menschen.
Ik zegde u reeds, dat de beklagenswaardige man dagelijks zijn voedsel van een geitenhoeder ontving. In diens woning werd hij meer als een gast, wiens tegenwoordigheid men vreest, dan als een vriend behandeld. Eenige aan het arme gezin geschonken goudstukken hadden het alleen bewogen betrekkingen met den “berggeest” aan te knoopen en te onderhouden, en hier, evenals in alle omliggende hutten vond Bernard langen tijd niet de geringste deelneming. Slechts een eenvoudig meisje raadde met haar edel hart wat er in de ziel van den kluizenaar omging; men hield het er algemeen voor dat hij wroeging gevoelde over een zware misdaad, die hij gepleegd zou hebben; het meisje vermoedde, dat hij over een groot ongeluk treurde, dat hem getroffen had. Daarom betoonde de dochter des herders hem slechts medelijden in plaats van haat en zij gelukte er daardoor in, den ongelukkige met de wereld te verzoenen. Er kwam een dag dat Bernard niet meer de wildste en ontoegankelijkste bergkloven opzocht - hij ging zelfs zoover eenige woorden met een paar dalbewoners te wisselen; hij onttrok zich niet langer aan alle gemeenschap met de menschen, eindelijk verscheen met zeldzame tusschenruimten wederom een lach op zijne lippen en weldra nam hij deel aan den arbeid en het vreedzame leven vnn het herdersgezin..... Een herderin had dit alles tot stand gebracht, en deze herderin was mijne moeder, wier portret gij hier nevens dat mijns vaders ziet.’
Marcellin boog ook voor deze beeltenis. Martin Simon hield het oog strak op hem gevestigd.
‘Jonge man,’ riep hij met warmte uit, ‘bedrieg u niet..... De eerste beeltenis, hoewel ze slechts een eenvoudigen landman voorstelt,