dig, wellicht reeds morgen, worden wij door de inzegening der Kerk vereenigd; kan ik u een beter bewijs van mijne oprechtheid en de eerlijkheid van mijne bedoelingen geven?’
‘Ik wil u gelooven,’ hernam Ernestine met een zucht; ‘en nochtans, Marcellin, verklaar ik u, dat ik nog heden morgen aan u twijfelde; ik vreesde u onverschillig te zijn;ik was bereid u uw woord terug te geven en u van alle verplichtingen jegens mij te ontslaan.
‘Hadt gij dat kunnen doen, Ernestine?’ vraagde Peyras en zag haar strak aan; ‘maar, arm kind, wat had er dan van u moeten worden?’
‘Ik ware van hartzeer gestorven, Mareellin.’
De ridder werd bij deze woorden nadenkend; maar hij mocht gevoelen, dat zijn zwijgen door de jonkvrouw de Blanchefort verkeerd uitgelegd kon worden en ging derhalve plotseling voort:
‘Laat ons dat treurig onderhoud afbreken en spreken wij liever van dingen, die voor u en mij aangenamer zijn..... Wat dunkt u van onzen gastheer, dezen onbekenden beschermer, wiens verwonderlijke macht zich reeds verscheidene malen ten onzen gunste heeft geopenbaard.’
‘Het is een grootmoedige man, Marcellin, die zijne rijkdommen besteedt om het geluk te bevorderen van allen, die met hem in aanraking komen.’
‘Hm! Zoudt gij denken,’ riep Peyras met levendigheid uit, ‘dat er geen beter middel bestond om zijn goud te besteden? Ziet gij,’ ging hij warm wordende voort, ‘als ik er aan denk hoe een man van de wereld, een edelman, zooals ik, van dezen rijkdom zou kunnen genieten, als ik aan de onderscheiding en het aanzien denk, dat men er zich door verwerven kan, dan voel ik mij tegen dezen zonderling met zijne bekrompen en alledaagsche neigingen, die zoo weinig de kunst verstaat om van zijn geld het rechte gebruik te maken, in woede ontsteken..... Ernestine, Ernestine,’ riep hij met ongehuichelde vervoering uit, ‘hoe gelukkig zouden wij zijn, indien wij een schat bezaten waartoe wij ten allen tijde onze toevlucht zouden kunnen nemen zonder te behoeven te vreezen, dien uit te putten.’
‘Is het dan onmogelijk gelukkig te leven zonder schatrijk te zijn?’
‘O neen, zeker niet; maar gij, Ernestine, mijne lieve vriendin, zijt in weelde en rijkdom geboren en opgevoed. Evenals alle vrouwen, houdt gij van tooi en opschik, feesten en eerbewijzingen? Bedenk eens welke heerlijkheden u een echtgenoot zou kunnen aanbieden, die zoo rijk ware als deze onbekende landman! Hoe betooverend zoudt gij er met brillanten getooid uitzien! Hoe trotsch zoudt gij in het paleis zijn, dat ik voor u zou laten bouwen! Hoe zoudt gij zelfs de afgunst van vorstinnen opwekken!... Om datgene tot stand te brengen, wat die man hier gewrocht heeft, moet zijn vermogen ongehoord, ja koninklijk zijn en ontegenzeggelijk hebben de eenvoudige lieden uit deze streek gelijk als zij beweren, dat hij in het gebergte een goudmijn ontdekt heeft, die hij in het geheim bewerkt. Eene goudmijn, Ernestine, begrijpt gij wat dit zeggen wil? Een goudmijn, die ons toebehooren zou!’
De jonkvrouw de Blanchefort glimlachte ongeloovig.
‘Ik had gehoord, dat men de geschiedenis van deze goudmijn voor een sprookje hield, Marcellin; meent gij wezenlijk, dat de onmiskenbare rijkdom van onzen gastheer zulk een oorsprong heeft?’
‘En waarom niet? Sedert onze komst in dit dorp heb ik waargenomen, onderzocht, nagespoord en er is geen andere verklaring mogelijk, wanneer men een verstandige oplossing van Martin Simon's rijkdom hebben wil. Ik heb de zekerheid bekomen, dat hij van de fabelachtige sommen, die hij uitgegeven heeft om dit oord bewoonbaar te maken, geen centiem terug bekomen heeft. De boeren betalen hem geen pacht en overal is hij steeds bereid, om aanzienlijke sommen uit te geven voor een of andere verbetering of zelfs voor het voldoen van een luim. Neen, neen, ik bedrieg mij niet, deze mijn bestaat! Maar waar? In welken afgelegen hoek van deze wildernis? Dit weet juist geen mensch behalve Martin Simon en zijne dochter, die beiden ondoorgrondelijk zijn. Ik vooronderstel, dat de ketellapper, een dronkaard en landlooper, ten minste een deel van het geheim kent en ik wilde hem uithooren, hem alles aanbieden, wat ik nog bezit, om van hem den sleutel van dit geheim te bekomen, maar deze mensch is plotseling verdwenen. Wat zou het mij veel waard zijn indien ik in het geheimzinnige duister, hetwelk den bergbewoner omgeeft, een helder licht kon ontsteken - natuurlijk alleen ten mijn elgen bate.’
‘Wacht u wel, Marcellin, ondankbaar jegens onzen weldoener te zijn!’ vermaande Ernestine bedeesd.
De ridder antwoordde niet en verzonk weer in zijne vroegere overpeinzingen, zijn blik waarde doelloos over het landschap. Plotseling stond hij op, duidde met de hand naar iemand, die haastig het voetpad opkwam en zegde:
‘Zie eens, daar is zij! Margaretha!’
Ernestine wendde zich naar die zijde en erkende inderdaad de dochter des konings van den Pelvoux.
Margaretha bezat in hare eenvoudige kleeding noch de bevalligheid, noch de sierlijkheid der jonkvrouw de Blanchefort; doch er lag in hare houding een natuurlijke waardigheid, die op niemand hare uitwerking miste. Haar bleek gelaat met scherpe doch niet harde lijnen, haar prachtig zwart haar en hare schoon gevormde wenkbrauwen, haar ernstige oogslag en hare lange gestalte strookten volkomen met de natuur van haar geboortegrond. In een salon zou men hare schoonheid te mannelijk gevonden hebben: in dit grootsch berglandschap prijkte zij in haar vollen luister. Bij haren aanblik kon de ridder de Peyras dan ook een uitroep van bewondering niet onderdrukken.
‘Zie eens, Ernestine,’ zegde hij met warmte, ‘verdiende dit indrukwekkende rijke meisje niet een anderen man dan den plompen onbeschaafden boer, die eenmaal om hare hand aanzoek zal doen?.... Inderdaad zij gelijkt op geen der vrouwen, die ik in mijn geheele leven ontmoet heb!’
Hij zweeg plotseling onder den scherpen blik, dien de jonkvrouw de Blanchefort op hem wierp.
Margaretha bereikte juist de plek, waar Ernestine en de ridder zaten. De uitdrukking van haar gelaat was nog ernstiger dan gewoonlijk en zij zegde koel:
Men wacht u in het dorp; die gerechtsbeamte uit Lyon is teruggekeerd en hij brengt u tijding.
‘Michelot!’ riep Marcellin haastig.
Martin Simons dochter knikte slechts met het hoofd en keerde om.
‘Ik bid u, Margaretha,’ vraagde Ernestine vriendelijk, ‘zeg mij toch of de ontvangen tijdingen goed of slecht zijn en of mijn vader eindelijk bewilligt.....’
Zij brak plotseling af.
‘In uw huwelijk met den ridder Marcellin de Peyras?’ voleindigde Margaretha; ‘ik weet het niet.’
Ernestine bloosde en boog beschaamd het hoofd.
‘Wie heeft u gezegd.....’
‘Tracht mij niet langer te misleiden; deze jonkman is uw broeder niet.’
‘Wees verzekerd,’ stamelde Ernestine, ‘dat alleen de noodzakelijkheid.....’
‘Hij is uw broeder niet!’ herhaalde de jonge bergbewoonster; ‘gij hebt derhalve een onwaarheid gezegd, voor welke God u wellicht zal straffen!’
Ernestine boog haar hoofd nog dieper bij deze onverwachte vernedering en begon te snikken.
‘Ja, ja,’ morde zij, ‘God zal mij straffen; Hij straft mij reeds nu.’
Margaretha zag Ernestine met schijnbaie ongevoeligheid aan.
‘Mejuffrouw Margaretha,’ riep de ridder, ‘gij hebt het recht om streng te zijn; maar is het grootmoedig een gezellin te bedroeven, dewijl zij wellicht minder moed en kracht bezit dan gij?’
Margaretha sloeg de oogen neer.
‘Wellicht inderdaad,’ hernam zij met zekere verlegenheid, ‘ben ik niet toegevend genoeg geweest: ik liet mij door een onbedachte opwelling meesleepen.... Men heeft mij gezegd, de zeden waren in de steden niet zoo als die van de dorpen; maar ik heb nooit het huis mijns vaders verlaten; ik weet niet hoe men zich aan gene zijde der grenzen van ons dal gedragen moet.... Ja, ja, ik had ongelijk; ik ben een arm, onwetend meisje.’
Zij omhelsde de jonkvrouw de Blanchefort met al de vurigheid waarvoor haar ernstig en vast karakter vatbaar was.
‘Vergeef mij,’ zegde zij met innigheid, ‘gelijk gij een kind vergeven zoudt, dat u kussen wilde en u daarbij kwetste. Vergeef mij en vergeet mijne bittere woorden.... Ik wil uwe vriendin zijn.’
Uit de manier en den toon, waarop Margaretha zegde: ‘Ik wil uwe vriendin zijn,’ klonk zooveel waarheid, oprechtheid en gevoel, dat de warmste betuigingen niet meer hadden kunnen uitdrukken.
‘Laat ons gaan,’ merkte de ridder aan - verheugd over die snelle verzoening, ‘de vrede is gesloten en zal ongetwijfeld zoo spoedig niet meer verbroken worden. Maar hebt gij niet gezegd, mejuffronw Simon, dat men ons in het dorp wacht?’
‘Ja,’ antwoordde Margaretha met een zoo rustige stem als ware er niets bijzonders voorgevallen. ‘Mijn vader heeft u door zijn venster hier zien zitten en mij belast u te verzoeken zoo goed te willen zijn van dadelijk terug te keeren. Laat ons dus gaan!’
De ridder reikte haar beleefd de hand om haar in het naar omlaag gaan behulpzaam te zijn; doch Margaretha wees deze beleefdheid zeer koel af. Peyras wendde zich nu tot zijne bruid; deze dankte hem met een droefgeestigen glimlach en haalde Margaretha in, wie zij vriendschappelijk den arm bood.
Toen zij het dorp naderden, zagen zij in de hoofdstraat een troep bergbewoners, die een in een wollen mantel gewikkelden last droegen. Vrouwen, kinderen en grijsaards kwamen naar buiten.
Margaretha zag opmerkzaam naar hetgeen er voorviel.
‘Lieve vriendin,’ vraagde de jonkvrouw de Blanchefort schuchter, ‘wat voeren die menschen daar uit?’
‘Vindt ge niet,’ zegde Margaretha, staan blijvende, ‘dat het in den mantel gewikkelde voorwerp veel van een menschelijk lichaam heeft.’
‘Inderdaad!’ riep de ridder uit; ‘maar wat is dat voor een zonderling ding dat die eene man daar op den rug draagt?’
‘Wij zullen het spoedig vernemen,’ antwoordde Margaretha met doffe stem en ging rasch verder.
Juist toen Marcellin en zijne beide gezellinnen het plein voor het huis van den baljuw bereikten, was de groep landlieden van den anderen kant dichtbij gekomen. Margaretha erkende onder hen een oud man met grijze haren, die een bloedverwant van hare overledene moeder was en den stoct scheen aan te voeren. Zij naderde hem met uiterlijke kalmte. Bij haren aanblik hield de stoet stil; allen ontblootten met eerbied het hoofd.
‘Oom Johan,’ vraagde Margaretha, ‘wat draagt gij daar toch zoo zorgvuldig?’
‘Het is niets, volstrekt niets, kleine,’ antwoordde de oude man met een verlegen gezicht; ‘is uw vader tehuis en kunnen wij hem spreken?’
‘Hij heeft op het oogenblik belet; maar zeg mij toch.....’
‘Ga toch en kwel ons niet met vragen.’
Mergaretha liet zich niet afschepen.
‘Oom Johan. ik bid u, zeg mij, wat dat is!’
‘Wat is zij hardnekkig! Welnu, het is het lijk van een man, dat men onder in den afgrond der Grave ongeveer een halve mijl van hier, gevonden heeft; wij zoeken uw vader om hem daarvan een acte te doen opmaken...... Gij zult wel inzien, dat dit voor u geen geschikt schouwspel is; ga dus, mijn lieve kind, en verzoek uw vader naar de schuur van Robert te komen, waar wij het lijk willen neerleggen.’
Margaretha bleef oogenschijnlijk bedaard, maar Ernestine, die haar bij den arm vasthield, voelde, dat deze geweldig beefde.
‘Oom Johan,’ begon zij wederom, ‘kent men den naam niet van den verougelukte?’
‘Zeker kent men dien,’ antwoordde de grijsaad met geveinsde onverschilligheid, ‘en het is juist geen groot verlies voor deze streek. Hij was een onverbeterlijke dronkaard, die Raboisson!’
Margaretha verbleekte, wankelde en riep met schorre stem:
‘Raboisson dood.... in den afgrond der