De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOude herinneringen en indrukken van Amsterdam bij hare Tentoonstelling.I.Waar is de tijd gebleven, dat ik als kind in een sleepkoets, met een paard bespannen, door de straten en over de sluizen van Amsterdam gesleept werd. Nu is dat voertuig spoorloos verdwenen, zoodat het zelfs op de tentoonstelling van hollandsche oudheden, te vergeefs gezocht wordt. Ik wil alzoo die leemte aanvullen, om de lezers, voor zooverre ik mij. herinneren kan, een denkbeeld van dat eigenaardig Amsterdamsche vervoermiddel te geven. Koetssleden en sleepkoets vindt men niet meer in het woordenboek van de Vries en te Winkel, zoodat hetgeen ik u ga vertellen, alleen bij oude menschen in de gedachten zweeft. Verbeeld u een onzer hedendaagsche vigilanten zonder wielen, op eene slede geplaatst, en gij kunt u een denkbeeld vormen van de oud-hollandsche sleepkoets. Voor die slede werd een paard gespannen en nevens de slede liep de sleper of sleperskneht, die in de eene hand de toomen van het paard hield en met de andere hand de slede moest vasthouden, om met het voertuig in de goede richting te blijven. Vooral bij het afdalen van de zoogenaamde Amsterdamsche sluizen, of beter gezegd steenen brugger, had de man dikwijls veel moeite om zijne slede in de rechte lijn te | |
[pagina 52]
| |
houden; bovendien was hij gewapend met de zoogenaanmde smeerlap. Sleper, slepersknecht, en smeerlap zijn door de heeren de Vries en te Winkel in eere gehouden, daar deze drie benamingen in hun woordenboek voorkomen. Welnu! die smeerlap, die ook tot scheldwoord gebruikt wordt, was een soort van kwast uit kemp te samen gebracht, en aan eene lange koord verbonden. De kwast werd doortrokken met olie en vet, en van tijd tot tijd wierp de sleper deze smeerlap voor de slede op de straat; de slede schoof over de smeerlap en zoodoende werden de steenen smerig en glibberig gemaakt, ten einde het zware en domme werk voor het paard te verlichten.
cochem aan de moezel, naar cronan.
Op deze wijze werden de oude dames, en vooral protestantsche en luthersche matronen, met neepjeskapje en gepoeierd haar, voorzien van bijbel en waaier, naar de kerk gesleept. Zij bleven daarvoor dikwijls ruim een half uur onder weg. Eenige jaren voor de belgische revolutie kwamen de Amsterdammers op het denkbeeld, om van de sleepkoets een rolkoets te maken. Viekleine wieltjes werden onder het koetsje aangebracht, en zoo ontstond er een rijtuig dat men hrommertje noemde. Door de vergrooting van de wielen, kwan de vigilant tot stand, met postwagens en omnibussen, tot dat eindelijk door de stoomkracht, de ijzeren wegen geboren werden, met de stoomen paardentramwagen. Waar is de tijd gebleven dat ik met mijn vader in een trekschuit met een paard, over het water naar Utrecht werd getrokken! Wij gingen des avonds om acht uren aan boord van het lange vaartuig; het was verdeeld in twee | |
[pagina 53]
| |
plaatsen, de kajuit of roef, dit was de eerste plaats, en het ruim, de tweede plaats; voor de nachtreis konde de kajuit afgehuurd worden. Dit werd dan ook door mijn vader gedaan. Om 9 uren werden er planken van de eene bank op de andere gelegd, waarop een bed gespreid werd, en de ondergeteekende werd al spoedig, na dat alles in orde was, onder de dekens gestoken. Het magere paard, bereden door een man die men jagertje noemde, trok het vaartuig met een lange koord door het water.
verstooten en aangenomen, naar j. mursch.
Het jagertje joeg niet met zijn paard, maar schommelde langzaam in een tragen draf voort. Des morgens om vier uren, zagen wij den ouden grijzen domtoren van Utrecht naderen. Zoo reisde men in het begin onzer eeuw in Holland. Indien ik het mij wel herinner verscheen de eerste stoomboot te Amsterdam omstreeks het jaar 1820 en maakte proeftochten van Amsterdam naar Zaandam, terwijl in dien tusschentijd trekschuiten, als concurrentie, eenige vliegende schuiten verkregen hadden, waardoor het jagerspaard iets sneller voortjoeg. Is dat niet eene echt darwinistische ontwikkeling van de sleepkoets en trekschuit? Indien men nu nog verder in den nacht der tijden wilde voortsnuffelen, zoude men misschien het ursleim van de sleepkoets en de trekschuit kunnen vinden. Waar is de tijd gebleven van oude zeden en gewoonten, toen de deftige heer van Amsterdam des morgens tegenover zijne gade aan de theetafel zat, en na het ontbijt genomen te hebben, eene nieuwe goudsche pijp stopte, met oude varinastabak, om later zijne wederhelft met een wolk van rook te omhullen? Dan zat die rijke heer in een gebloemden sitsen kamerjapon, het kale hoofd gedekt met eene zuiver witte slaapmuts, terwijl mevrouw in een sneeuwwit nachtjakje en wit rokje aan het ontbijt verscheen. Om tien uren werd er gebeld en het dienstmeisje met fijn geplooid kornetje op het koofd, kondigde den pruikmaker aan. De paruik werd gepoeierd en op de kale kruin van den heer gezet. In dien tijd ruimde mevrouw de theebole op, waschte de kopjes en schoteltjes in de klas- | |
[pagina 54]
| |
sieke spoelkom, en ten twaalf ure zag men de tafel weer gedekt met een hagelwit serviet, waarop de warme koffij langs de tuit van de porceleinen kan, in wolkjes ronddwarrelde. De tafel was even als bij het ontbijt, weer bedekt met verschilleude broodsoorten, peperkoek, gerookt vleesch en hollandschen kaas. De huisgenoten zetten zich aan de koflijtafel. De oude heer met gepoeierde pruik en witten das, draagt een vest van zwarte zijde, waaruit de keurig geplooide jabot te voorschijn komt. Verder is hij geheel in het zwart gekleed met korte broek en lang kleed. Op de glimmende lage schoenen glinsteren de zilveren gespen. Mevrouw draagt nog de oud hollandsche protestantsche kornet op het hoofd; het voorhoofd is gepoeierd en zij is verder in zware zwarte zijde gekleed. Na veel gegeten en van tijd tot tijd een afgemeten woord gezegd te hebben, is deze dagelijksche plechtigheid weer afgeloopen. Wanneer nu de oude heer of zijn zoon een koopman was, ging hij ten twee ure naar de Beurs en daarna ging hij bij Wijnand Fockink, in de Pijlsteeg, voor de toonbank een bittertje drinken, waarbij hij een klein beschuitje gebruikte tot het wegnemen van de jenevergeur die mevrouw volstrekt niet verdragen konde. Was hij rentenier, dan ging hij naar het Poolsche Koffijhuis, in de Kalverstraat, waar hem bij het binnenkomen door Jan eene nieuwe goud. sche pijp werd aangeboden. Daar rookte hij zijne pijp onder het genot van een glaasje klare jenever met suiker, en bleef er tot dat het uur voor het middagmaal gekomen was. Nu regent het op het oogenblik dat de oude heer naar huis zal gaan; de paraplu's in dien tijd werden in alle kleuren gedragen: hevig groene en ook wel roode schermen, zag men boven hoed en pruik dragen. Ja spreken wij even van hoeden. Wat heb ik al menige soorten van hoeden in mijn leven gekend! Toen ik jong was waren er misschien nog zes pruikdragers in Amsterdam, die gezworen hadden met deze hoofdbedekking te sterven. Ik heb steken gekend, hoeden die van onderen smal en van boven breed waren; ook omgekeerd, van boven smal en van onderen iets breeder. Verder rechtstandige, hooge en lage, langharige en kortharige, zwarte en witte! Het regent plassen water op de straat. Mevrouw kijkt met een bezorgd gezicht door het spionnetjeGa naar voetnoot(1), en ziet eindelijk haren man aankomen. De oude heer stompelt de trappen van de stoep op en staat voor de keurig geschilderde en blinkend verlakte deur. Hij is drupnat; de zwarte zijden kousen zijn met modder besmeurd; pruik en hoed zijn droog gebleven. Overigens is er geen drooge draad aan zijn lichaam; hij behoeft niet aan de schel te trekken, Kaatje, met het fijne kornetje op het hoofd en in licht katoen gekleed, met een hagelwit ‘boezelaartje’ voorgebonden, doet de deur open. Daar staat nu de goede man: hij heeft tot in de verste verte eenen vlekkeloozen met wit marmer bekleeden gang voor zich. Smettelooze matten en keurige looper van tapijtwerk, zijn tot in de diepte voor zijne voeten uitgespreid. Bij het openen van de deur werpt Kaatje een weinig minzamen blik op 's mans besmeurde schoenen, en roept daarbij uit: ‘Heéh, wat heeft meneer vuile beenen!’ als een bewijs van de uitgestrektheid zijner morsigheid. ‘Wacht een beetje, meneer’ zegt Kaatje. Nu is het huishouden in rep en roer; de keukenmeid met roode kaken komt met versleten matten aangeloopen, de half gepoeierde tronie van mevrouw kijkt om de deur van de achterkamer en roept uit de verte: ‘Manliel, goed voeten veegen, hoor je!’ En onder die bedrijven, staat de goede man altijd in den regen op den stoep. Als nu de oude matten geplaatst zijn, mag hij binnenkomen; hij moet zich ontdoen van zijne schoenen. Kaatje haalt de pantoffels, de zijden kousen worden door de twee dienstmaagden behcorlijk gekuischt; de druipnatte paraplu wordt in een eemer in de keuken gedragen. Mevrouw komt met den kamerjapon aangeloopen, tot dat eindelijk de vermoeide sukkelaar het waagt, om de looper te betreden onder het genot van een zuurkool- of afgekookte snijboonengeurtje. Wij zullen nu de oude luidjes rustig laten middagmalen; het diner is vandaag niet bijzonder, de meiden hebben het te druk gehad met schoonmaken. Ruim een uur nadien zit het echtpaar tegenover elkander in een leuningstoel te slapen, terwijl Kaatje met de grootste bedaardheid en voorzichtigheid alles van de tafel opruimt. De goudsche pijp wordt in een pijpenschuitje voor meneer gereed gelegd, terwijl voor mevrouw het zilveren doosje, met watten en eau de la Reine gevuld, op de tafel geplaatst wordt; want mevrouw is somtijds zenuwachtig. De staande klok in den gang slaat zeven uren, het plechtig oogenblik is daar. De familie is in de achterkamer gezeten, die in reuaissance stijl gebouwd is. Keurig is het houtwerk met bladeren en bloemen in hout gesneden, versierd. In ovale lijsten hangen de portretten van meneer en mevrouw aan den wand, die met pastel geteekend zijn. Verder ziet men er een half dozijn silhouetten van predikanten; in de open haard is een groot turfvuur opgestapeld. De vloer is met een echt smirna's tapijt bekleed, en op de tafel staan twee waskaarsen op zilveren kandelaars te branden. Men kan zien dat er bezoek verwacht wordt. Kaatje komt binnen met de theestoof; de waterketel wordt op de gloeiende turfkolen van de stoof geplaatst en weldra begint het water te zingen. Bij dat gezang heeft menig Hollander gedroomd, en het heeft menig hollandsche dichter begeesterd; dat theeuurtje was toch waarlijk gezellig in den ouden tijd! Even als bij het gedruis der boomen, die door den wind geslingerd worden, is er ook iets poëtisch in het gezuisel van kookend water; de theestoof was in die dagen eene getrouwe huisvrouw bij het gezellig theeuurtje. Er wordt gebeld, men hoort de helder blinkende ketting van geel koper, aan de deur loshaken, en even daarna treedt met uitgestreken gezicht, een dominé in de achterkamer. Mevrouw staat op, buigt en gaat dadelijk over, met de grootste deftigheid, tot het gereedmaken van de thee, hetgeen men in Holland theezetten noemt. De Iste periode, heet water in den trekpot schenken; de 2de periode, het heet water weer uit den trekpot in de spoelkom gieten; de 3de periode, met een zilveren lepeltje de thee in den trekpot werpen; de 4de periode den trekpot half vol water doen; de 5de periode, na 10 minuten gewacht te hebben den trekpot vol schenken; de 6de periode, 10 minuten wachten; de 7de periode vragen: gebruikt meneer of mevrouw, suiker en melk; de 8ste periode thee in de kopjes schenken, suiker en melk er bijvoegen; de 9de periode, de thee overhandigen; de 10de periode de thee drinken. Voor liefhebbers van thee is theedrinken in Holland een waar genot, vooral als men dominé is; want dominé's worden altijd op thee met witte puntjesGa naar voetnoot(1) onthaald, en somtijds werd bij de thee, in de plaats van poeiersuiker, een dominé's-klontje of candij-suiker, gepresenteerd. De bekende dominé's-klontjes van Amsterdam werden door een dominé uifgevonden, die ze bij den preek gebruikte, om eene heldere stem te hebben. Onder die bedrijven had de predikant een pijp aangestoken; de heeren waren zoo van lieverlede in een langdradig gesprek gekomen, tusschen elk woord werd een wolkje rook uitgeblazen, terwijl mevrouw met bezorgdheid en ernst rondzag of er geen ledig kopje was. Zoo werd een uurtje gesleten. Na een half dozijn kopjes thee gedronken te hebben, verliet de predikant de oude lieden. Mevrouw verzocht vele hartelijke groeten aan mevrouw dominé, en ten negen uren stapte de oude heer naar Doctrina, zijne societeit, in de Kalverstraat, dronk daar een half fleschje wijn, rookte daarbij een paar pijpen en kwam dan omstreeks elf uren weer thuis. Mevrouw zat weer voor eene wel voorziene tafel, dronk daarbij een kopje koflij, en meneer dronk nog een glaasje wijn. Zoo leefde men in den deftigen stand van Holland, in het begin onzer eeuw.
(Wordt vervolgd.) |
|