ken snijden, het verslinden... Ik zou met wellust haar bloed drinken, droppel voor droppel, het drinken met genot!
Mencia. Mijnheer, mijnheer, gij vervult mij met afgrijzen!
Een oogenblik: dat tooneel is kort, is prachtig. Er zijn hier geen stroom van uitgezochte woorden; doch men gevoelt, bij het lezen derzelve iets onbeschrijflijk meesterlijks, en men rilt als men het monster der jaloezie, dat zich nog wil verbergen, eensklaps in al zijne afzichtelijkheid voor het oog ziet oprijzen.
Men denkt onmiddellijk, bij het lezen, aanhet tooneel van Shakespeare's Othello en Desdemona, doch dit laatste is minder natuurlijk, hoe prachtig en wegslepend ook en van die zijde wijkt het voor Calderon's tooneel achteruit. Hoe kort, hoe vreesselijk is hier de blinde hartstocht geschilderd!
Heeft Othello een terugkeer, keert hij een oogenblik tot haar, tot Desdemona weer, echter zonder hem van het misdadig ontwerp af te brengen, ook don Guttiere heeft een dergelijken terugkeer. Bij Shakespeare is hij echter hartstochtelijker, dichterlijker, doch nog eens niet zoo waar, als Othello zegt: ‘Nog éen kus, nog één.... Wees na uw dood zoo schoon en ik die u zal dooden, zal u nog heminnen.’
Bij Calderon zijn de woorden meer in verhouding van den toestand. Als Mencia gezegd heeft: ‘Gij vervult mij met afgrijzen, antwoordt don Guttiere als ontwakend uit eene monsterachtige zinsverbijstering:
‘Wat heb ik gezegd?... O mijn schat, mijne vreugde, mijn engel, mijn roem, o mijne geliefde echtgenoot, mijne dierbare Mencia! vergeef mij, bid ik, deze onzinnige woorden. Ik zweer bij uwe schoone oogen, dat ik u hoogacht, dat ik u aanbid, dat mijn leven het uwe is, van u afhangt... Ik had mijne bezinning verloren.
Mencia. Gij hebt mij verbijsterd van schrik.
Don Guttiere (ter zijde, na een oogenblik zwijgens). Geene zwakheid meer. Daar ik mij den geneesheer van mijne eer noem, zal ik mijne onteering bedelven in den schoot der aarde.
Don Guttiere weet dat zijne vrouw niet schuldig is, maar zij kan het worden en deze vrees is hem genoeg om hem te doen besluiten tot den dood van haar, die hij bemint!
Nog eene opmerking:
Flinker, grootscher dan don Guttiere, is hier voorzeker Othello, die geen laffen sluipmoord laat begaan, maar zelf het voorwerp zijner liefde onder het kussen smoort.
Wat doet de Spanjaard? Hij laat een chirurgijn ontvoeren en dezen geblinddoekt voor hem brengen:
Don Guttiere. Treed binnen, Ludovico! Vrees niets. Het is tijd dat ik u den blinddoek van de oogen neem.
De heelmeester. God beware mij!
Don Guttiere. Dat niets u verbaze van hetgeen gij zien zult.
De heelmeester. Wat wilt ge dan van mij, edele heer? Ontzetting maakt zich van heel mijn hart meester.
Don Guttiere. Het is tijd dat gij binnentreedt. Maar luister eerst... Deze ponjaard zal u de borst doorboren, indien gij weigert te doen wat ik van u eisch. Treed nader. Wat ziet gij in deze kamer?
De heelmeester. Ik zie iets dat op het beeld van de dood gelijkt, uitgestrekt op een rustbed. Ik zie aan beide zijden eene waskaars ontsteken en een crusifix voor het bed. Maar ik kan niet zeggen wie het is, want het gelaat is met eenen sluier bedekt.
Don Guttiere. Welnu, dat levende lijk daar voor u, moet gij den dood doen sterven.
De heelmeester. Hoe, wat bevel is dat!
Don Guttiere. Ik wil dat ge haar aderlaat, dat ge hare wonde laat bloeden en dat gij bij haar blijft en haar bewaakt tot haar al het bloed ontvloeid is en zij den geest geeft. Antwoord mij niet, zoo gij wilt dat ik u spare.
De heelmeester. Mijnheer, ik gevoel dat ik zoo iets nooit zal kunnen doen.
Don Guttiere. Hij die een degelijk plan, zoo streng en zoo wreed, kon ontwerpen en besloten is te volvoeren, zou bij weigering niet aarzelen u te dooden. Welnu?...
De heelmeester. Maar Mijnheer!
Don Guttiere. Wat is uw besluit?
De heelmeester. Ik heb het leven te lief om te sterven.
Don Guttiere. Gehoorzaam dus.
De heelmeester gehoorzaamt, maar de wroeging pijnigt hem en hij wil ten minste eene poging aanwenden om te weten wie hem tot die misdaad gedwongen heeft en ijselijk! hij prent zijne bebloede hand op den muur om door die merkteekens het moordhuis terug te vinden. Nu ijlt hij naar den koning om hem bericht te geven van 't geen hem overkomen is.
Het teekenen van de bebloede vingers op den muur is een meesterlijke greep; geheel het tooneel moge barbaarsch zijn, doch het is waar, echter, zoo als wij zegden, niet zoo dichterlijk ingekleed als de versmachting van Desdemona door Othello. Het slot, waarin de koning den barbaar vergeeft omdat hij zijne eer - die in waarheid niet gekrenkt was - gewroken heeft, is voor het minste wonderlijk, om niet te zeggen stootend in onze oogen.
De koning, Pedro de Wreede, vergaf don Guttiere zijne wandaad, op voorwaarde dat hij zijne verstooten vrouw, die inmiddels bij den koning eenen voetval gedaan had, zou hernemen; wij, met onze strenge begrippen van zedeleer en godsdienst verstaan die toestanden niet, zoo min als wij vele toestanden kunnen verstaan in de Vereering van het Kruis (la devocion de la cruz).
De geestelijke stukken, die op het feest Corpus Christi gespeeld werden, waren veelal aan het oud testament ontleend. De deugden en ondeugden komen in deze tooneelen verpersoonlijkt voor. De drie jornadas zijn ook hier gebruikelijk; doch wij willen hier bet Leven een Droom (la vida es sueno) ontleden.
De eerste dag brengt ons in Polen. Zoek echter niets wat kenmerkends is in het landschap, noch juistheid in de topographische ligging. Noch het een, noch het ander legt Calderon aan den dag, zoo min als Shakespeare in eenige zijner stukken, die hi buiten Engeland laat spelen. Wij bevinden ons dan in Polen, in een bosch, met bergen op den achtergrond, terzijde ligt een somber en sterk slot:
Eene adellijke jonkvrouw Rosaura, als man vermomd, daalt van den berg, opgevolgd door Claroen, de rol van Grasioso of komiek. Rosaura, die haar paard verlaten heeft, roept het achterna:
Onstuimig ros, dat zoo gezwind
Daar voortstuift als op vleuglen van den wind,
Waarheen? gij vlammelooze straal,
Gij, vogel, zonder vederpraal,
Gij stroomdoorkliever, zonder 't schubbig kleed,
Woest dier, dat van instinkt noch rede weet,
Waartoe, zoo wild en zoo ontzind
Door dit verwarde labyrint
Van naakte rotsen voortgestormd?...
Dan, zich wendende tot het land zelve, zegt zij dat Polen den vreemdeling slecht ontvangt
. . . . . . . . want in uw zand
Schrijft gij zijn komst met 't bloed,
Dat afdruipt van zijn voet.
Smartelijk en tevens wanhopig zijn de woorden van Rosaura, terwijl Claroen dit karakter wil afwisselen door geestigheden. Beiden naderen het slot en hooren het gerammel van kettingen en het gejammer van eenen gevangene, tot dat zij eindelijk een mensch in eene dierenhuid gehuld en geketend zien buiten komen, en die luidop en tot zich zelf sprekend, vraagt wat misdaad hij toch wel mocht hebben bedreven, om zoo wreed mishandeld te worden. Ligt de misdaad dan in ‘geboren te worden?’
Ook de vogel wordt en nauwelijks
tooit hem schoonheids rijkste pracht
Als een bont gepluimde bloeme,
als gevleugelden smaragd,
Of hij klept met snelle wieken
door het wijde ruim der lucht,
Moederzorg en vreugd vergetend,
van het nest dat hij ontvlucht.
Ook het luipaard wordt, de stomme visch wordt, de bergstroom wordt en pas is deze laatste ontstaan
.....glijdt hij af in 't bloemrijk dal
Als een zilvren slang zich kronklend,
vrijheid minnende overal,
Of hij heft den lof der velden
in een statig murmlen aan,
En met majesteit vervolgt hij
zijn verbreede waterbaan.
Maar hij, de rampzalige, was niet vrij. De onbekende, die plotseling de twee vreemden ontwaart, ontsteekt in hevige woede en wil Rosaura met gramschap vastgrijpen, omdat hij denkt dat men zijn geheim onthuld heeft, hetgeen Claroen recht komisch doet uitroepen:
Maar ik ben doof; geen enkel woord
Heb ik van uwe preek gehoord.
Rosaura smeekt echter op de knieën om genade en de zoete toon der stem brengt eene diepe ontroering in Sigismond, zoo heet de ongelukkige, te weeg. Hij richt haar op en zegt haar dat dit kerkerhol hem voor de wereld verborgen hield; dat was zijn wieg, het zal zijn grafkuil zijn. Hij zelf was dus niets dan een ‘ademend geraamte.’ Zoo zoet is de blik van Rosaura, die altijd vermomd is, dat hij denkt daarin een zalig genot te drinken,
En mocht een dronk mij doodlijk wezen,
Ik drink, ik drink wat de uitkomst zij,
En wil al stervend mij verzaden
De mededeeling, die Rosaura op hare beurt doet, wordt onderbroken door de stem van Clotaldo, een grijsaard, die door den koning tot bewaker van Sigismond is aangesteld en bemerkt heeft, dat er vreemdelingen in het geheimzinnig slot zijn gedrongen. Gemaskerde soldaten komen op en Clotaldo, met dreigende pistool, bericht de reizigers dat zij tegen 's konings wil de grenzen van het geheim hebben overschreden. Sigismond wil zich opofferen om Rosaura te redden, doch men voert hem weg naar het slot, terwijl de twee vreemdelingen gedwongen worden de wapens neer te leggen.
Het gezicht van een zwaard, ontzet Clotaldo hevig; hij vraagt aan Rosaura wie haar dit wapen gaf? Eene vrouw, luidt het antwoord, wier naam moet worden verzwegen; doch Clotaldo heeft het erkend. 't Is het zwaard dat hij eens aan de schoone Violante gaf, met de belofte dat hij die het hem bracht, in hem een beminnend vader vinden zou. Clotaldo denkt niet anders of de vreemdeling is zijn zoon; doch wat zal de koning beslissen, hij die wilde dat hij, die het geheim schond, zou sterven? In deze worsteling tusschen plicht van onderdaan en plicht van vader, besluit Clotaldo tot den koning te gaan en hem de moeielijkheid te doen kennen.
(Wordt vervolgd.)