‘Gij hadt wel gelijk, beste Margaretha, met mij heden morgen den magister te gemoet te zenden met de opdracht aan mij zoo spoedig mogelijk tehuis te komen; hoe hadt gij het alleen met dezen onbeschaamden landlooper klaar gekregen? Ik had gehoopt, dat hij zich niet meer hier zou hebben laten zien; maar hij is gekomen, hij is er!’
De baljuw herhaalde deze laatste woorden met verkropte woede. Bedaard antwoordde Margaretha:
‘Laat u toch niet door zulk een onbeduidend iets als de aankomst van dezen man ontmoedigen, vader. Het beste is hem weer alles te geven, waarom hij vraagt en hem zoo spoedig mogelijk van hier weg te zenden.’
‘Ja, doch ik vrees, dat hij, wanneer ik alles gedaan heb wat in mijne krachten staat, toch nog het geheim zal verraden, waarvan het geluk van zoo vele menschen afhangt. Ik heb reeds nu gegronde reden om te vermoeden dat hij een gedeelte van hetgeen hij weet, heeft laten raden. Gij hebt het zooeven zelve gehoord, dat die slang van een schoolmeester het ook al beproefd heeft om hem uit te hooren..... Wat zal het gevolg wezen, als men de waarheid weet? De babbelzucht van Raboisson heeft reeds in het dorp achterdocht verwekt. Ik verzeker u, dat bijwijlen de gedachte bij mij opkomt welk een groote dienst ons bewezen zou worden, wanneer een kogel dezen dronkaard uit den weg ruimde.’
‘Zet zulke gedachten van u af, vader; vergeet niet, dat Raboisson u wel kan doen beven, maar niet kan doen blozen. Blijf vertrouwen op God, die u tot dusverre de genade bewezen heeft een grootsche en verhevene zending te mogen vervullen.’
‘Moest ik de edele taak opgeven, welke ik mij ten doel gesteld heb, Margaretha; moest ik, gelijk ik dit mijnen vader op zijn sterfbed beloofde, van deze rijkdommen afzien, welker verdeeler ik ben, zoo ware dit mijn dood. Ik ben zoo gelukkig door het geluk, dat ik verspreid, zoo trotsch op dit vaderlijke koningschap, hetwelk mij door de dankbaarheid eener geheele bevolking is toebedeeld! En wanneer ik bedenk, dat dit alles door het verraad van een verachtclijken bedelaar verstoord zou kunnen worden, dan voel ik zulk een woede in mij opkomen, dat ik vruchteloos beproef haar te onderdrukken..... Hebt gij opgemerkt hoe mijne gasten mij aanstaarden, als zij zijne beleedigende uitdrukkingen hoorden? Gij kunt u niet voorstellen wat ik bij deze vernedering leed, waarvan zij getuigen waren!’
‘Wat gaan ons deze vreemdelingen aan, vader? Hebt gij een geheim te verbergen, zoo is dit ook bij hen het geval; alleen zou hun geheim hun mogelijk niet tot eer verstrekken, indien het openbaar werd.’
Martin Simon zag zijne dochter verbaasd aan.
‘Aha! ik begrijp het,’ zegde hij glimlachend. ‘Gij hebt waarschijnlijk bemerkt Wat wilt gij, mijn kind, de wereld heeft geheimen die gij niet vatten kunt. Vermoed echter niets en geef aan de twee jongelieden geen koele ontvangst Binnen weinige dagen zult gij alles weten.’
Margaretha boog eerbiedig. Na een kleine pauze ving zij weer aan:
‘Raboisson komt ongetwijfeld hier; wat zijt gij voornemens te doen?’
‘Ik ben het nog niet met mij zelven eens; hij heeft zoo dikwijls zijn woord gebroken. Help mij, zoek een middel..... Ik ben zoo opgewonden dat ik niet helder denken kan.’
‘Spreek op vastberaden toon met hem, vader, maar laat mij hem de voorstellen doen, die, gelijk ik hoop - ditmaal een gunstiger gevolg zullen hebben dan de vroegere. Daar komt hij reeds!’
Wezenlijk liet zich in den gang een zware en langzame stap hooren.
‘Handel naar goed vinden,’ fluisterde Martin Simon, ‘ik verlaat mij op u.’
Raboisson trad binnen en nadat hij den bergbewoner en diens dochter gegroet had, ging hij zitten zohder daartoe uitgenoodigd te zijn.
Het was een man van meer dan middelmatige lengte. Zijn rug was gekromd, meer ten gevolge zijner gewoonte om de werktuigen van zijn beroep steeds op den rug te dragen, dan door den last der jaren; zijne breede en ruwe hand scheen nog eene kracht te bezitten, die niet te verachten was. Overigens verraadde noch zijn door verslaafdheid aan den drank hoogrood aangezicht, noch zijn wezenlooze blik de geringste schranderheid. Wel nooit was er onder zijn lagen en kalen schedel, welke een kleine, smeerige muts dekte, een edele of grootmoedige gedachte ontsproten. De zestigjarige landlooper droeg een grof wollen wambuis, een leeren broek en dito slobkousen. Alles was bemorst en gescheurd.
Deze onbeschaamde houding ontvlamde Martin Simon's gramschap opnieuw. In weerwil van zijn vaste voornemen met den ketellapper bedaard te onderhandelen, sloeg hij Raboisson de muts van het hoofd en zegde op nadrukkelijken toon:
‘Waar hebt gij geleerd met mijne dochter te spreken, terwijl gij de muts op houdt?’
De ketellapper scheen zich door deze les in de wellevendheid niet zeer beleedigd te gevoelen; maar hij bukte zich om zijne muts op te vatten, zette ze weer bedaard op zijn hoofd en zegde met zijne rauwe stem:
‘Vergeef mij, ik ben verkoud.’
Martin Simon rilde van gramschap op zijn stoel, doch zijne dochter zegde verzoenend:
‘Laat hem begaan, vader, hij is al zoo oud!’
Daarna wendde zij zich tot den vagebond en hare donkere oogen strak op hem richtende, sprak zij hem op waardigen toon aldus toe:
‘Gij hadt beloofd onze rust niet meer te zullen storen, mijnheer Raboisson, en evenwel zijt gij reeds weer terug in dit huis, waar gij, bij uwe laatste aanwezigheid, zulke treurige herinneringen nagelaten hebt. En gij zijt des te schuldiger, daar gij bij de heilige Maagd van Embrun gezworen hadt en dus een meineed begaan hebt.’
‘Ik bid de heilige Maagd van Embrun om vergiffenis,’ antwoordde de ketellapper; ‘maar moet ik niet trachten mijn dagelijksch brood te verdienen? Denkt gij, dat men met vijf- of zeshonderd franken, die uw vader mij in verschillende termijnen in het geheel uitgekeerd heeft, een stukje land koopen of als een edelman leven kan? Daarbij houd ik van reizen en loopen; dat verschaft mij beweging en deze doet mij gezond blijven. Zie eens hoe gezond en krachtig ik ben! Gij zoudt mij gaarne dood en begraven zien, maar ik hoop nog honderd jaar oud te worden.’
‘Wat gaat mij dat aan, dronkenlap?’ viel Martin Simon toornig uit. ‘Gij beschouwt u zelven als iemand dien men ontzien moet, dewijl gij in dit huis eenmaal iets afgeloerd hebt, wat nog geen ander oog aanschouwd had!.... Maar wacht u wel, mij tot het uiterste te drijven. Meent gij, dat wanneer het mij ernst was mij van een lastigen babbelaar te ontslaan, het mij aan gelegenheid en lieden ontbreken zou, om dit uit te voeren? Gelooft gij wezenlijk, dat het zoo moeielijk is een ouden deugniet, dien ieder als een landlooper kent, plotseling te doen verdwijnen. Wanneer men op zekeren schoonen dag uw lijk op den bodem van een afgrond vond liggen, meent gij dan, dat iemand zich de moeite geven zou, uit te vorschen, of gij er toevallig ingevallen of met opzet in geworpen waart?’
De vreeselijke bedreiglng, welke in deze woorden lag, scheen den dronkaard op te vallen; maar Margaretha kwam terstond bemiddelend tusschen beiden.
‘Neem deze woorden terug, lieve vader,’ smeekte zij zacht; ‘laat dezen man niet denken, dat gij zelfs om den prijs van een levenslang geluk een misdadige gedachte kunt voeden. Zeg dezen ongelukkigen ouden man, dat hij niets van u te vreezen heeft, ofschoon hij zich aan groot onrecht tegen u schuldig maakt.’
‘En waarom zou ik hem deze verzekering geven?’ antwoordde de baljuw wrevelig, ‘moet Martin Simon het op de daken uitschreeuwen, dat hij een eerlijk man is en tot een misdaad on ekwaam? Hoe dom Raboisson ook zij, dit weet hij toch.’
‘Ik weet,’ bromde Raboisson, ‘dat alle bewoners van het dal aan u gehecht zijn, en dat, als gij soms.....’
‘Genoeg hierover,’ viel Martien Simon hem in de rede; ‘zonder twijfel heeft uwe komst in dit huis, ondanks mijn stellig verbod, geen ander doel dan mij geld af te truggelen, gelijk gij dit reeds zoo dikwijls gedaan hebt. Wat zoudt gij echter doen, als ik u het geld weigerde?’
‘Ik zou overal uitkramen wat ik weet, dat zou ik doen,’ antwoordde de vagebond met een dommen lach.
‘En wat zoudt gij zeggen? In zekeren nacht dat men u buiten mijn weten en tegen mijn wil nachtverblijf in mijn huis gegeven had, hebt gij ons, mij en mijne dochter, in een kleine werkplaats, welke in de rotsen uitgehouwen is en zich onder onze voeten bevindt, metalen zien smelten. Daaruit hebt gij terstond opgemaakt, dat ik in de nabijheid een goudmijn ontdekt zou hebben die ik in het geheim bewerkte en welke de bron van mijn rijkdom was. Welnu, indien gij dit gerucht zoudt willen verspreiden - hetzij hier of elders - meent gij dan, dat men aan de woorden van een verachtelijk wezen als gij zijt, geloof zou schenken? En al ware dit zoo, wat zouden er dan de gevolgen van zijn? Heeft men niet reeds beroemde ingenieurs en geleerden hierheen gezonden om den bodem te onderzoeken, op het in de provincie loopende gerucht, dat het gebergte hier goudderen bevatte? Wat hebben deze groote uit Parijs gezonden geleerden ontdekt? Nadat zij het geheele land van af den Pelvoux tot aan Geneve onderzocht en doorwoeld hadden, moesten zij erkennen, dat wij eenige armelijke koperaderen bezaten, die echter ter nauwernood zoo veel goud bezaten om daarvan een trouwring te laten maken; ga nu heen en zeg, dat de koning van den Pelvoux een goudmijn van onschatbare waarde gevonden heeft, men zal u als zot in een gekkenhuis steken.’
Waarschijnlijk verstond Raboisson Martin Simons woorden niet volkomen; doch vatte hij evenwel den zin van deze scherpe terechtwijzing.
‘Ik weet niet of de menschen mij gelooven zullen,’ antwoordde hij barsch, ‘maar ik zou tot hen zeggen: legt in mijnheer Martin Simons kelders een bezoek af en dan zal het u blijken, of ik de waarheid gesproken heb..... De plaats, waar de mijn ligt, ken ik wel is waar niet, maar als men zich tot het huis Durand & Co., de rijke bankiers in Grenoble wenden wilde, die uwe staven goud tegen gereed geld inwisselen, zou men misschien wel iets naders daaromtrent vernemen. Gij verwondert er u over, dat ik dit weet, maar ik ben nog zoo dom niet als ik er uitzie en ik heb mij vast voorgenomen uit deze zaak een goed stuk brood voor mijn ouden dag te kloppen. Ik vermoedde, dat het doel van uwe reis Grenoble was, in verhouding tot den tijd, dat gij wegbleeft. Ik ben u nagegaan en heb u bespied zonder dat gij er erg in hadt.... Ik ben thans zeker van mijne zaak.’
De baljuw stamtpe hevig met den voet op den grond; doch Margaretha plaatste zich wederom als een engel des vredes naast haar vader.
‘Gedenk uwe belofte,’ zegde zij en legde den vinger op haren mond. Daarop voegde zij er hem in het oor fluisterende bij: ‘Hij weet te veel..... Gij moet tot elken prijs zijn stilzwijgen koopen.’
Martin Simon wierp zich met een vergramd gelaat achterover in zijn stoel.
De landlooper grijnsde honend, toen hij de uitwerking zijner woorden bemerkte.
Margaretha nam het woord op.
‘Hoor mij aan, mijnheer Raboisson,’ ving zij aan. ‘Wij vreezen uwe openbaringen niet; wij hebben machtige vrienden in Grenoble en zeer gemakkelijk zouden wij door hunne bemiddeling een parlementsakte bekomen, welke ons voor alle vervolgingen zou vrijwaren..... Evenwel, mijnheer Raboisson, is mijn vader, uit aanmerking dat gij oud zijt en om u eenigermate voor uwe stilzwijgendheid te beloonen, niet ongenegen u voor uwe overige levensdagen een onbezorgd lot te verzekeren.’
‘En op welke wijze?’ vraagde op veel minder ruwen toon de oude ketellapper, wien het scheen te vleien door een jong schoon meisje als mijnbeer Raboisson aangesproken te worden.
‘Hoor wat hij voor u doen wil. Gij zult geen geld meer bekomen, want de ondervinding heeft ons geleerd, dat gij het niet bewaren kunt; maar wat zoudt gij wel zeggen van een kleine hoeve met twee koeien, een wijnberg en alles