Gestolen schilderijen.
(Vervolg en slot.)
III.
Wanneer onze Maire 's Konings schilder Odevaere, Ommeganck, van Regemorter en van Hal, voor de terugbrengst der kunstschatten had bedankt en geluk gewenscht, klommen al de bijzondere personen in twee en veertig koetsen. In de twee eerste namen de Maire, Herreyns en van Brée nevens de afgevaardigden plaats, en hunne paarden werden gemend door twaalf primussen der Academie, met Ferdinand de Braekeleer en Karel Herreyns aan hun hoofd. Opgeleid door eene machtige muziek, reed de lange stoet, tusschen het toejuichende volk, door de Lange Gasthuis- en Huidevetterstraat, over de Meirebrug, de Schoen- en Oude Koornmarkt naar het stadhuis. Daar verklaarde onze Maire, dat de oude kunststad Antwerpen een harer schoonste, harer heuglijkste dagen vierde, dank vooral aan het wakker en aanhoudend streven der heeren Odevaere, Ommeganck, van Regemorter en van Hal, die hij namens de stedelijke Regeering den voor hen geslagen gedenkpenning overreikte met deze opschriften:
Antverpia |
petro i. |
exules picturas |
van regemorter |
aris et urbi |
pictori |
gallorum armis |
collatis |
ereptas |
lutetiae |
solemni applausu |
curis et officiis |
recuperans. |
de |
- |
s.p.q.a. |
mdcccxv. |
optime merito. |
Terwijl de redders onzer tafereelen, bij deze duurbare gedenkenis, de warmste dankbetuigingen ontvingen, speelde de muziek Gretry's ‘Waar kan men beter zijn!’ dat buiten, eerst door de blijmoedige kunstkweekelingen en vervolgens door al de scharen van het opgetogen volk werd begeleid. Eer nog dit machtig koor tot bedaren kwam, nam de Gouverneur Baron van Keverberg, in de groote zaal van ons stadhuis, het woord. Hij zegde, dat er uit de puiktafereelen, welke wij, door 's Konings tusschenkomst en de bemoeiingen van Antwerpens kunstvrienden, hadden teruggekregen, nut diende te worden getrokken voor de jonge schilders. De uitstekende leeraar Herreyns zou zijnen talrijken kweekelingen die wereldberoemde meesterwerken naar waarde leeren schatten. Indien er, sedert de schitterende eeuw van Rubens, een tijdperk van verval in de kunst te betreuren was geweest, dan was dit aan Antwerpens lang verval te wijten. Nu wij, als het ware, een nieuw leven, een leven van nationale zelfontwikkeling, van vrijheid, vooruitgang en voorspoed gingen genieten, zou ook onze van ouds alom befaamde Schilderschool herbloeien. De meesterstukken der vermaardste kunstenaars, die onschatbare studiemodellen, waren dus ten gepaste tijde wedergebracht. Met geestdrift riep de Gouverneur: ‘Aan het werk dus, ervaren leeraars en begaafde kweekelingen! Het zal den meesteren aan geene ondersteuning, den leerlingen aan geene belooningen ontbreken. Door mijn besluit van heden verleen ik den jongen kunstenaar, die in den wedstrijd der historieschildering den palm behaalt, een hulpgeld voor het doen eener kunstreis door Italië en andere vreemde landen. Gij, Ferdinand de Braekeleer, die ten jare 1813 door de Maatschappij der schoone Kunsten als historieschilder bekroond zijt geweest, zult deze staatsaanmoediging de eerste genieten. Hier overhandig ik u plechtig dit bewijsschrift van aanwakkering tot verdere en hoogere studiën.’
Die blijde verrassing trof niet enkel de begunstigde, die weenend nederzeeg aan de borst zijns meesters van Brée; Herreyns dankte den kunstlievenden Staatsman namens Antwerpens Academie, terwijl al de aanwezigen in de handen klapten en riepen: leve de Gouverneur! leve de Koning!
Daarop gingen allen het stadhuis af bij de wagens met schilderijen, en, onder de toejuichingen der samengepakte volksscharen, begaf de indrukwekkende stoet zich langs de Koepoortstraat en het Klapdorp naar het museum. De ingang van dit lokaal was onder het toezicht van Herreyns door de leerlingen der Academie in eenen zegeboog herschapen. Boven de poort prijkte Rubens' portret, omkranst door de zinnebeeldige kenteekens der kunst, en links en rechts in lauwerkronen de namen van van Dijck en Jordaens.
Terwijl werklieden de wagens met schilderijen binnen die zegepoort voerden, werd in het museum het feest der terugbekoming onzer kunststukken voortgezet. Antwerpens vaderlandsche dichters droegen het hunne bij ter opluistering van den heuglijken dag. Jan Abraham ter Bruggen, Adriaan Jozef Stips, Jan Frans Willems, Peter Cornelis Goovaerts en Marten Jacob van der Maesen bezongen met geestdrift den lof onzer oude Schilderschool. Zij prezen de moedige kunstvrienden, die onze pronktafereelen wederbrachten, en Koning Willem, die ze onder zijne hooge bescherming nam; terwijl ook Wellington en Blücher werden herdacht, omdat zij in Waterloo's velden den bloeddorstigen Franschen adelaar fnuikten en Europa den vrede schonken. Al die gelegenheidsverzen werden nu uitgedeeld in een boekje van twintig bladzijden, dat voor titel voerde: ‘Toejuiching der leden van het genoótschap Tot Nut der Jeugd: aen d' Antwerpsche Maetschappy der schoone Konsten: by gelegenheyd van de wederkomst der, aen haer ontroofde schilderstukken van de vermaerdste meesters der Nederlandsche School. t'Antwerpen, by J.S. Schoesetters, drukker en medelid van het genootschap.’
Het dichtstuk van den jongen Jan Frans Willems verwierf luidruchtigen bijval. In vervoering jubelde hij:
‘Triomf! Antwerpen! Juich! uw schoone schilderstukken,
Die Frankrijks plundermacht,
Nu twintig jaar geleên, dorst van uw altaars rukken,
Zijn eindlijk weergebracht.’
Met fierheid herdacht hij den roem onzer oude Schilderschool en de prachtige kunstschat