niet erkennen.....Doch, stel u gerust, alles is naar wensch gegaan en het einde van dezen strijd is, dat wij drie gasten hebben in plaats van twee.’
Met deze woorden wendde hij zich half af, even alsof hij zijne dochter aan de beide reizigers wilde voorstellen, die thans naderden nadat zij hunne paarden aan een dienaar overgegeven hadden.
‘Allen mogen welkom zijn in ons huis,’ sprak Margaretha en boog met natuurlijke waardigheid.
Michelot en de ridder poogden elkander in beleefdheden te overtreffen. Doch Martin Simon stiet Marcellin zacht naar zijne dochter, terwijl hij vertrouwelijk zegde:
‘Vooruit, niet zoo vele complimenten gemaakt; wij zijn eenvoudige lieden, ridder de Peyras, omhels uwe.....’ hij verbeterde zich en voegde er snel bij: ‘mijne dochter!’
de leguane.
De edelman, die deze uitnoodiging aan de eenvoudige en aartsvaderlijke gebruiken van het land toeschreef, naderde Margaretha met al de hoffelijkheid, welke het gebruik van dien tijd in zulke gevallen voorschreef; maar de dochter van den baljuw bleef koud en maakte niet de geringste beweging om aan de door haar vader bevolen vertrouwelijkheid gevolg te geven. Toen zij evenwel voelde hoe de lippen van den ridder zacht hare wangen raakten, verfde een hoogroode blos haar aangezicht en trad zij met een zekeren schrik achteruit.
Margaretha haastte zich in huis terug te keeren en terwijl haar vader de bergbewoners, die hem vergezeld hadden, vaarwel zegde, voerde zij hare gasten in de eetkamer.
Dit gelijksvloers liggende vertrek zag er vroolijk en gezellig uit gelijk het geheele huis. De vloer van dennenplanken was spiegelglad geschuurd, de kolommen, die de zoldering steunden, waren uiterst smaakvol met beeldouwwerk versierd, gelijk men het niet in een dorp zou gezocht hebben. Slechts twee schilderijen versierden den wand en schenen familieportretten te zijn. Het een stelde een grijsaard met treurig en peinzend gelaat in de dracht der bergbewoners voor; het andere eene vrouw met frissche regelmatige trekken in de kleeding eener koeihoedster. Eenige stoelen met strooimatten en een groote tafel op welke porceleinen en zilveren voorwerpen pronkten, voltooiden de meubeleering van dit vertrek, waarin de weldadige met welriekénde geuren verzadigde berglucht, door de geopende vensters binnenstroomde.
De vreemdelingen vielen van de eene verrassing in de andere. Deze fijne smaak, deze nederige rijkdom, welke zich in alles zonder onderscheid Openbaarde, wekte terecht hunne bewondering. Ter nauwernood echter hadden zij den. tijd gehad het vertrek nader op te nemen, toen een aan den ridder de Peyras welbekende stem zich liet hooren:
‘Marcellin, zijt gij eindelijk hier?’ Een jong meisje, bijna evenals Margaretha gekleed, trad binnen en snelde op Marcellin toe.
De jonkvrouw de Blanchefort had wel is waar de hoofdbestanddeelen van haar toilet van de dochter des baljuws geleend, maar er toch nog eenige nieuwmodische kleedingstukken bijgevoegd. Dien tengevolge vertoonde hare kleeding een bekoorlijke mengeling van sierlijkheid en eenvoud. Ernestine's zijdeachtig haar krulde in natuurlijke lokken en omlijstte allerbevalligst hare innemende trekken.
‘Ernestine,’ zegde Marcellin eenigszins koel, ‘ik blijf er u zeer dankbaar voor, dat gij mij zoo spoedig hulp gezonden hebt.’
‘Ach! mij hebt ge daarvoor niet te danken! Als ik hier aankwam, was ik buiten staat iets te doen of een woord te spreken, maar de heer Martin Simon was reeds door den schoolmeester van alles onderricht..... Hij heeft alles beschikt, hij en zijne edelmoedige dochter.’
In dit oogenblik viel haar oogslag op Margaretha, die eenige schreden verder achteraf stond en Ernestine met opmerkzaamheid gadesloeg.
De jonkvrouw de Blanchefort vatte de hand des ridders en voerde hem ras tot hare nieuwe vriendin.
‘Hier is hij,’ sprak zij, en glimlachte met vochtig glinsterende oogen. ‘Indien gij wist hoe ongerust ik mij over hem gemaakt heb!’
‘Had ik een broeder gehad,’ antwoordde Margaretha weemoedig, ik zou hem lief gehad hebben gelijk gij den uwen.’
Dat woord broeder, hetwelk aan de dwaling van Margaretha herinnerde, bracht Ernestine in verwarring en zij boog blozende het hoofd. De ridder zelf voelde zich niet op zijn gemak tegenover de jonge, reine, ernstige bergbewoonster. Deze echter liet hare oogen van de eene op de andere gaan en begreep niet wat in de door haar geuitte woorden hare toehoorders zoo zeer getroffen had. Marcellin werd het eerste zijne verlegenheid meester.
‘Mejuffrouw Margaretha gelooft derhalve,’ zegde hij met een nadruk, welke het midden hield tusschen eenvoudige hoffelijkheid en een dieper gevoel, ‘dat er geen inniger genegenheid bestaat dan tusschen een broeder en eene zuster?’
‘Die van een kind voor zijn vader of die eens vaders voor zijn kind zullen misschien daaraan gelijk zijn,’ antwoordde Margaretha.
De ridder zweeg glimlachende.
‘Mejuffrouw,’ begon hij daarna op galanten toon, ‘ik geloofde dat gij te schoon waart om niet te weten dat er ook nog een andere genegenheid bestaat, waarvan gij niet spreekt.’
Margaretha richtte zich plotseling met gekrenkte waardigheid op, wierp een verwijtenden blik op den ridder en verliet dadelijk het vertrek.
‘Gij hebt haar beleedigd,’ merkte Ernestine verdrietig aan; ‘gij hadt beter gedaan deze galanterie achterwege te laten.’
Marcellin haalde de schouders op.
‘Zij is niet boos, slechts en weinig schuw,’ antwoordde hij. ‘Deze jonge wilde hoort wellicht vandaag voor de eerste maal een compliment en het is derhalve zeer goed wanneer men ze er langzamerhand aan gewend.’
De jonkvrouw de Blanchefort nam een mokkend voorkomen aan. Op dit oogenblik naderde haar Michelot, die tot dusverre ter zijde in een hoek der kamer gezeten had en zegde terwijl hij diep voor haar boog:
‘Heeft de jonkvrouw de Blanchefort het dan zoo druk met hare nieuwe bekenden, dat zij den ouden in het geheel geen opmerkzaamheid meer schenkt?’
Zoodra Ernestine den procureur ontwaarde, gaf zij een gil van schrik en snelde naar den ridder om zich onder diens: bescherming te stellen.
‘Alweer die man!’ riep zij uit ‘deze man hier! Marcellin, gij heb mij misleid: - alle gevaar is nog niet voor ons geweken! Deze man zal ons in het ongeluk storten.’
‘God beware hem er voor, dat hi dit zou wagen!’ hernam de ridder dreigend.
De procureur was zichtbaar verlegen
‘Gij zijt wreed jegens mij, jonkvrouw,’ zegde hij op biddenden toon ‘en mijn titel als vriend uws vader: had mij voor alle verwijt van uwe zijde moeten vrijwaren. Het is waar, dat de opdracht, welke ik van den heer luitenant-crimineel bekomen heb, ten doel had uwe plannen te doorkruizen; maar met het levendigste genoeger heb ik de mogelijkheid ingezien deze aangelegenheid geheel naar uwe wenschen en tegelijk naar die van den heer de Blanchefort te regelen.’
Deze woorden maakten een gunstigen indruk op de beide verloofden.
‘Michelot’ vraagde de ridder haastig en zenuwachtig, ‘hebt gij wezenlijk gegronde hoop, dat wij de vergiffenis van den heer de Blanchefort door de tusschenkomst van mijnen geheimzinnigen beschermer verwerven zullen?’
‘Uw geheimzinnige beschermer geeft u de verzekering, dat gij de inwilliging bekomen zult,’ riep Martin Simon vroolijk, die zooeven in de kamer gekomen was en de laatste woorden van den ridder gehoord had; ‘morgen vroeg keert de heer Michelot met een brief aan den heer luitenant-crimineel naar Lyon terug, en over eenige dagen, dat wil zeggen na het verstrijken van den tijd, die er noodig is om naar Lyon te reizen en van daar terug te keeren - kunnen wij met de toestemming van den onverbiddelijken vader de trouwing in de kerk van Bout-du-Monde bijwonen.’
‘O! doe dat, mijnheer,’ bad Ernestine met warmte, ‘verzoen mij met mijn vader, en ik zal u danken zoo lang ik leef!’
Peyras was nadenkend geworden.
‘En wilt gij mij de middelen niet openbaren, die gij denkt aan te wenden om over een onbuigzaamheid te zegevieren, die ik bijna voor onoverwinbaar houd?’ vraagde hij Martin Simon.
‘Dat is mijn geheim, antwoordde de koning van den Pelvoux, en wreef zich lachende de handen. ‘Gij zult alles vernemen zoodra mijn plan gelukt is. Ik ben gewoon geen verzet te ontmoeten: maakte ik u tot mijn vertrouwde, dan zoudt gij in mijne plannen vele bezwaren zien, die ik echter allen wel zal overwinnen, Ik houd er van diensten te bewijzen, maar degenen die ik van dienst ben, moeten mij naar mijne eigene inzichten laten handelen, hoe zonderling deze hun ook mogen voorkomen.’
Op dit oogenblik keerde Margaretha door twee bedienden gevolgd in de kamer terug om het eten op te dragen. Martin Simom legde snel een vinger op zijne lippen en noodigde de aanwezigen uit, zich aan tafel te zetten.
(Wordt vervolgd.)