De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijGestolen schilderijen.I.Zoo als wij vertetd hebben, stolen de Fransche republiekeinen, niet alleen in Antwerpen, maar in de voomaamste steden der Nederlanden, de schoonste schilderijen uit kerken, gilden, enz. Toen eindelijk de fransche moedwil door de bondgenooten getemd en de keizerlijke dwingeland van den troon vervallen verklaard was, deed men te Antwerpen groote pogingen om die eigendommen terug te krijgen. Dit ging niet gemakkelijk. Vanden Brande's nog onvolledige Geschiedenis onzer Schilderschool die aks het volledigste welke wij bezitten, moet beschouwd worden, geeft er het volgende bewijs van: Thans was het vooral onze Maatschappij ter aanmoediging der Schoone Kunsten, welke, met den ouden Herreyns, ijverde, om Antwerpens schilderijen te doen wedergeven. In hare zitting van 2 Juli 1815 besloot zij ter wederbekoming der ontroofde tafereelen een Vlaamsch vertoog op te stellen, dat, aan de goedkeuring van den Maire onderworpen en door al hare leden geteekend, den Koning zou aangeboden worden. De Maire, Jan Frans Vermoelen, namens de stad Antwerpen, Balthazar Pauwel Ommeganck, als vertegenwoordiger der Academie, Jan Baptist van Lancker, als kerkmeester der Cathedrale, en Jan van Hal, als afgevaardigde van de Kunstmaatschappij, gingen den 29n Juli Zijner Majesteit te Brussel het vertoog aanbieden. Koning Willem ontving het smeekschrift met de meeste goedgunstigheid. Hij verzekerde de vertegenwoordigers van het kunstlievend Antwerpen, dat hij al het mogelijke zou aanwenden, om de meesterwerken te doen wedergeven. Dit was niet enkel het belang van zijn volk, maar ook dat van hem zelven, daar ook zijne schilderijverzameling uit den Haag naar Parijs was gevoerd. Een onzer vertegenwoordigers deed Zijne Majesteit opmerken, dat de Pruisen de hun ontvoerde kunststukken reeds gewapenderhand hadden weergevorderd, en het misschien geraadzaam was dit voorbeeld te volgen. De Koning oordeelde het echter geraadzaam eerst zachtere middelen te beproeven. Hij liet onze afgevaardigden vertrekken met de overtuiging, dat Antwerpen in vollen ernst op zijne vorstelijke ondersteuning mocht rekenen. Willem I hield woord. Aanstonds eischte hij, langs diplomatischen weg, al de aan Nederland ontstolen kunstwerken op, terwijl hij zijnen schilder, den Bruggeling Jozef Odevaere, naar Parijs zond, om, onder de bescherming van den Baron Fagel, Minister van den Koning der Nederlanden bij het Pransch Staatsbestuur, de bedoelde kunstschatten aan te: duiden en hunne teruggave te bewaken. Ook Antwerpen zond zijne afgevaardigden naar Parijs, om de geëischte meesterstukken te helpen in beslag nemen en weder te brengen. Het waren onze beroemde Ommeganck en zijn kunstmakker Peter Jan van Regemorter, die onze ontvoerde schilderijen bijzonder goed kenden. De Stad zou al hunne reiskosten. dekken, en bovendien kreeg Ommeganck van haar nog eene vergoeding van 1½ louis d'or voor elken dag, dat hij in zijn werkhuis zou afwezig blijven. Een ander lid onzer Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten, de heer Jan van Hal, ging op zijne eigene kosten, uit belangstelling in de schilderijen, naar Parijs mede. Later volgde hen, op last des Konings, nog een vierde Antwerpsche kunstvriend, de heer Karel Stiers van Aertselaar, die zijnen stadgenoot Antoon Cambier als secretaris met zich nam. De drie eerstgenoemden verlieten Antwerpen op 16 Augustus. Te Parijs aangekomen, vervoegden zij zich bij Odevaere, om, met 's Konings Minister Fagel, al de noodige stappen aan te wenden tot het terugkrijgen der ons ontstolen schilderijen. De Franschen wilden echter maar te geenen prijze afstand doen van wettig eigendom. Zij, die ons, zonder den minsten schijn van recht of reden, al de puikgewrochten onzer voorvaderen hadden ontnomen, dorsten het nu eenen diefstal noemen, dat wij het ons toebehoorende terugeischten. Zooals de leden onzer kunstmaatschappij het den Koning deden opmerken, hadden de Pruisen echter. met die dwaze aanmatiging der Franschen kort spel gemaakt. Aangevoerd door hunnen stoutmoedigen Generaal Blücher, hadden zij het Parijsche museum gewapenderhand ingenomen en al het hunne er uitgenaald. Ook onze afgevaardigden zouden wel dergelijke middden willen toepassen,. maar zij beschikten nog over geene krijgsmacht. Het duurde tot half September, eer de Verbondene Mogendheden bepaald waren besloten, om al de kunststukken weder te eischen, welke Frankrijk den overheerschten natiën met geweld had ontnomen. De uitvoerder van dit besluit was de zegevierende Hertog van Wellington, Opperbevelhebber van de in Frankrijk verblijvende legers der Verbondene Mogendheden. Met voorliefde nam hij op zich, de eischen der Nederlanders en van hunnen Koning te doen inwilligen. Onze vertegenwoordigers te Parijs waren gelukkig zulks te kunnen berichten aan hunnen Maire Vermoelen. Wellington was in de diplomatische Vergadering opgetreden met eene nota in de hand, krachtens welke hij uitdrukkelijk vergde, dat de ontroofde kunstgewrochten aan hunne wettige eigenaars wierden afgeleverd. Daarop snelden Ommeganck, van Regemorter en van Hal naar den Parijschen Louvre, om de hand aan het werk te slaan. Van Regemorter beklom eene ladder, om te zien hoe een onzer tafereelen van Rubens bovenwaarts kon worden losgemaakt; doch de Franschman Dominique Vivant, baron Denon, Inspecteur-Generaal der museums, deed de ladder wegrukken, en onze schilder bleef boven aan de lijst der schilderij hangen. Toen hij uit dien gevaarvollen toestand was verlost, betwistte Denon en zijne aanhangers met hevigheid de rechten onzer afgevaardigden, die gedwongen waren het museum te verlatem Zij namen hunne toevlucht tot den Pruisischen Generaal von Müffling, Krijgsgouverneur van Parijs, die hen machtigde hun werk te herbeginnen, onder de bescherming der gewapende Pruisen, terwijl Engelsche soldaten eene behulpzame hand toestaken, om de zware paneelen los te krijgen. Deze gewichtige arbeid begon des namiddags van den 19n September 1815. In de volgende dagen werden er echter zoo vele tafereelen afgehatjgen, dat de muren der galerij bijna geheel naakt werden. Toen de Inspecteur Denon dit had opgemerkt, deed hij den volgenden dag het museum gesloten houden. Ommeganck en de zijnen klopten vruchteloos aan. Zij eindigden met zich andermaal tot den Gouverneur von Müffling te wenden. Deze leende hun aanstonds zijnen wreed gesnorden Adjudant, om de Franschen tot rede te brengen. De wakkere Pruis bracht onze kunstvrienden terug naar den Louvre, klopte met den sabel aan, en eischte dat de museumdeuren zouden geopend worden. Denon kwam voor en zegde dat de deuren in naam des Konings waren gesloten. ‘In naam van welken Koning?’ vroeg de ruwe officier; en, toen men hem zegde in naam des Koning van Frankrijk, antwoordde hij: ‘Dat scheelt mij weinig! Ik verg dat de deuren openblijven!’ De museumbewaarder Denon zwichtte voor dit streng bevel. Ziende, dat er niets van al het gestolene voor Parijs te behouden was, gaf hij zijn ontslag. Van toen af mochten Ommeganck en zijne makkers in gerustheid onze schilderijen inzamelen. De vorderingen hunner belangrijke werkzaamheden en de vreugde, welke hen daarbij bezielde, werd door hen zelven eigenaardig geschetst in den volgenden brief:
‘Parijs, den 3n October 1815. ‘Mijnheer Herreyns, schilder, enz., op den Kauwenberg, te Antwerpen.
‘Vriend Herreyns,
‘Het goede nieuws zal u zonder twijfel reeds medegedeeld zijn. Al de schilderijen, welke in het museum waren uitgestald, zijn in onze macht. Verscheidene, welke zich in de magazijnen bevonden, zijn ons wedergegeven, terwijl wij er nog andere verwachten. Morgen gaan wij diegene zoeken, welke zich in de kerk Notre Dame bevinden, en vervolgens hopen wij er nog andere te krijgen, welke in Parijs berusten, Men werkt uit alle macht aan de kassen, wat zeer veel tijd vordert, zoodat het nog niet is te bepalen, hoelang wij te Parijs zullen worden opgehouden. ‘De Minister heeft ons gezegd, dat de Hertog van Wellington verlangt, dat onze meesterstukken met zekeren luister worden ontvangen, Wij hebben dit doen opmerken door ons schrijven aan Mijnheer den Maire; maar, denkende dat Gij daartoe veel kunt bijdragen, zop smeeken wij U dit te doen zooveel als in uwe macht is. Het zal ons een waar genoegen zijn U te kunnen melden op welken dag de schilderijen zullen verzonden worden, en, voor zooveel het mogelijk is, den dag waarop zij te Antwerpen zullen aankomen. ‘AI de schilderijen toebehoorende aan Toskanen en Venetië zijn reeds uit het museum verhuisd. De Paarden van Venetië, welke op den Arc de Triomphe stonden, zijn op huns meesters stal. De Leeuw van S. Marco, die op de Place des Invalides stond, is, naar men zegt, bij het afnemen gebroken. ‘Nu is de heer Canova aan het werk. De Transfiguratie is in het afnemen ook zeer beschadigd. Alles vertrekt. Buiten de Fransche School zal er weinig meer dan ledige muren overblijven. Wij hebben vandaag geenen ingang tot het museum kunnen bekomen en vermeenen, dat men bezig is met het inpakken van den Laocoon, den Apollo en andere antieke beelden, toebehoorende aan Zijne Heiligheid. Wat dunkt UE. van zulke gebeurtenis? Zouden wij niet, op Sint Lucasdag, eene mis van dankbaarheid mogen doen om God te bedanken over al zijne weldaden ten opzichte van de kunst? Nu zien wij het klaar: God is goed; Hij is met zijne schapen. Vivat de Koning! Vivat Wellington! Vivat Blücher! Vivat de man met de knevels, den Adjudant van Generaal von Müffling, Bevelhebbers van Parijs, waar Denon zoo bang van was! - Vergeef ons dezon | |
[pagina 35]
| |
slechten praat. Het is de vreugde, welke er ons toe aanport. 't Is het woordje om te lachen. ‘In de hoop dat UE. onzen brief in goede gezondheid zult ontvangen, hebben wij de eer ons te noemen met alle achting,
Vriend Herreyns,
UE. genegene vrienden,
Jan J. van Hal. B.P. Ommeganck. P. van Regemorter. | |
II.De Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten vernam ook met bijzondere belangstelling elk bericht betreffende onze ohtvoerde schilderijen, en de moedige kunstvrienden, die ze gingen terughalen. In het Journal du Depariement des Deux Nethes van 7 October 1815 werd er in onze mpedertaal afgekondigd, dat de kunstmaatschappij de aangename taak vervulde, haren medeburgeren te berichten, dat hare vier leden, die, door de heilzame schikkingen Zijner Majesteit en van den Maire van Antwerpen, naar Parijs waren getogen, om onze ontroofde schilderijen af te eischen, het vleiendste vooruitzicht hadden, om in hunne poging te slagen. Een gedeelte der betrachte kunststukken was hun reeds ter hand gesteld. Indien er geene nieuwe hinderpalen werden in den weg gelegd, dan zou weldra de blijde dag verschijnen, waarop Antwerpen de wederkomst zijner schilderijen kon vieren. Deze tiiding bracht heel onze bevolking in opgetogenneid. Van dan afaan werden er toebereidsels gemaakt tot de plechtige ontvangst der Vlaamsche meesterstukken, van welke de Franschen ons gedurende een en twintig jaren beroofden. De geluksmare werd ook nog bevestigd door een koninklijk besluit van 6 October 1815, hetwelk bepaalde, dat al de nog geopende kerken en openbare gebouwen de tafereelen zouden terugkrijgen, welke hun werden ontnomen. Ondertusschen waren onze afgevaardigden te Parijs volop bezig met de schilderijen in kassen te pakken, om ze op, groote wagens en onder waterdichte zeilen naar het vaderland te voeren. Den 17n October schreven zij aan den heer Frans Verdussen, secretaris der Antwerpsche Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten, met genoegen te hebben vernomen, dat er maatregelen werden beraamd om de kunstgewrochten plechtigliik in te halen. Het was hun onmogelijk deze langs Vlaanderen aan te brengen, daar zij, om een krijgsgeleide te hebben, den weg der schilderiien voor Holland moesten volgen, langs de heirbaan, en dus over Brussel zouden trekken. Er was verzocht een der tafereelen ontbloot binnen Antwerpen te brengen; doch daaraan viel niet te denken, uit oorzake van de zwaarte der groote paneelen, en omdat allen stevig werden ingepakt. Aangezien de uitgestrekte schilderijen zoo bijzonder hoog boven de wagens opstaken, zou men onderweg genoodzaakt zijn buiten de te lage stadspoorten om te rijden. Zelfs te Antwerpen zou men niet over de ophaalbrug kunnen, en dus langs den waterkant over de scheepstimmerwert de stad moeten binnenrijden. Ten slotte schreven onze vroolijk gestemde kunstredders: ‘Nu verwacht men per eerste het museum alhier te huur. Alles wat aan Holland, Belgenland, Toskanen, Pruisen, Venetië, Italië, enz. toebehoort, verhuist. Waar de schilderijen hingen ziet men nu weinig meer dan blinde muren. De zalen van het Antiek gelijken groote werkplaatsen. Men ziet daar niets dan werktuigen, koorden, katrollen, hefboomen en gruishoopen. De heer Canova, berucht beeldhouwer van Rome, is in de caserne de la Pépinière, ten volle bezig met alles in te pakken. Er ontbreekt hem nog veel, zoowel als aan ons, bijzonder aan schilderijen, welke in verschillige Departementen zijn. Wij vreezen, niettegenstaande de schoonste beloften ons gedaan, dat het moeilijk zijn zal die weder te bekomen, alhoewel de voomaamste stukken en de groote massa ons zijn wedergegeven, bijzonder daar wij, zoo het schijnt, die kunststukken van het Fransch Gouvernement te wachten hebben. Onze lijsten zijn in handen der Ministers van onzen Koning, en wij verwachten daarover alle dagen lijding. Doch, ondertusschen verstrijkt de tijd en wij vreezen grootelijks dat het daarbij blijven zal. ‘Na UE. gegroet te hebben, hebben wij de eer ons met alle achting te noemen.
UE. onderdanigste dienaars,
J. Odevaerf. C.J. Stiers. B.P. Ommeganck. J.J. van Hal. P. van Regemorter.’
Den in November werd de laatste brief onzer afgevaardigden van Parijs uaar Antwerpen gezonden. Van Hal schreef toen:
Parijs den in November 1815,
Aan Mijnheer Verdussen, Secretaris der Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kuusten. Mijnheer, De schilderijen zijn sedert gisteren morgend vertrokken. Morgen zullen wij ze vervoegen te Pont Ste Maxence. Om niet in den nevel te reizen, en om alle ongelukken, die ons zouden overkomen, te vermijden, denken wij dagelijks maar vijf uren wegs af te leggen. Dus zullen wij ten minste veertien dagen noodig hebben voor de reis, ingeval wij nog niet worden gedwongen lang stil te houden, hetzij te Brussel of te Mechelen, waar wij de tafereelen dier steden, onderweg, zullen afzetten. Zooals ik het U beloofde, meld ik U de hoogte van den hoogsten wagen, Hij kan met gemak onder eene poort van 16 Fransche voeten doorrijden. Door ons schrijven van heden hebben wij den heer Maire doen opmerken, dat, ingeval hij ons tot bewaarplaats der schilderijen het lokaal van het museum, dat onder veel opzichten het geschikste is, aanduidt, men verplicht zal zijn een gedeelte van den muur af te slaan, daar wij gelooven, dat de ingangpoort veel te laag is. Tracht, dat, niettegenstaande die kleine kosten, de Maire dit voorstel aanvaarde. Het is eene schoone gelegenheid om ons een lokaal te verzekeren voor onze tentoonstelling van 1816. Vaarwel, mijn Waarde. Ik hoop dat wij binnen weinigen tijd zullen zeggen: Ziedaar onze schilderijen! Wij gaan de meesterstukken, welke wij gedurende een reeks van jaren voor altoos verloren dachten, terugzien! Verleden Maandag hebben al die, dievenGa naar voetnoot(1) van België en Holland te zamen gedischt. Wij betreurden er de afwezigheid van mijnheer Canova, die vóor eenige dagen naar Engeland is vertrokken. Wij hebben wederzijds gedronken op de teruggave onzer meesterstukken, op den bloei der schoone kunsten, op hen die ze beoefenen, op hen die ze aanmoedigen en beminnen, enz. Gelief mijn brief mede te deelen aan, de Heeren Herreyns, van Lanschot en andere vrienden der schoone kunsten. Ik bid U mijne eerbiedige groetenis te aanvaarden en te gelooven, dat ik met de meeste hoogachting ben, Mijnheer,
Uw zeer nederige en gehoorzame dienaar Jan J. van Hal.’
Ook deze blijde tijding werd in het Antwerpsch nieuwsblad afgekondigd met de verwittiging, dat het den dag der aankomst onzer kunstjuweelen feest zou wezen binnen Antwerpen. In de zitting van 6 November van de Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten, toonde Herreijns de schets der versieringen, met welke de eerste der verwachte wagens zou worden opgeluisterd. Geholpen door zijnen leerling Peter van der Vin, zou de oude bestuurder leeraar deze praalschilderingen uitvoeren. Tevens ontwierp hij een plan, om ook den ingang van het museum schilderachtig te laten versieren door de voornaamste leerlingen der Academie. Des middags van den 20n November reden de tien wagens met twee en negentig schilderijen en Brugge's marmeren Madonna van Michel Angelo, in drie en veertig kassen, de stad Brussel binnen. Zij waren vergezeld van Odevaere, Ommeganck, van Regemorter en van HalGa naar voetnoot(2), en van Nederlandsche soldaten van het 12e ba-taljon en het 8ste huzaren onder bevel van den Kolonel des Tombes. Op de Groote Markt hield de stoet stil. Daar ontvingen onze afgevaardigden de gelukwenschen hunner stadgenooten, die hen tot in de hoofdstad waren tegemoet getrokken. Toen zij met de vier wagens, welke de schilderijen van Mechelen en Antwerpen inhielden, wilden vertrekken, werd hun dit belpt door den Maire van Brussel. Deze beweerde dat de commissie, welke voor zending had de schilderijen van Parijs te halen, was ontbonden en vervangen door, eene nieuwe commissie, welke gelast was de schilderijen te verdeelen. Onze kunstredders waren bij dit bericht als door den bliksem getroffen. Volgens den Maire moesten al de tafereelen worden afgeladen. Diegene, welke aan thans gesloten kerken of afgeschafte kloosters hadden behoord, zouden aan het museum der hoofdstad blijven. De Antwerpenaars, en met hen 's Konings afgevaardigde Odevaere, waren verontwaardigd over die poging, om ons willekeurig te berooven van onze meesterstukken, welke zij met zooveel moeite hadden teruggehaald. Zij verzetten zich uit al hunne kracht tegen het bevel van den Maire, die wilde dat de wagens naar het museum werden gevoerd. Odevaere en Ommeganck snelden naar hpt Ministerie. Zij verkregen, dat de schilderijen, onder goede bewaking, op de Groote Markt zouden blijven, tot de Koning over hunne bepaalde bestemming zou hebben beslist. Een onzer stadgenooten, de bureeloverste der Mairie, Jan Smits, spoedde zich naar Antwerpen, om er kennis te geven van de al te verregaande begeerlijkheid der hoofdstad. Onder het voorzitterschap van Herreyns belegde de Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten terstond eene vergadering, in welke werd besloten op staanden voet een gezantschap tot den Koning naar den Haag te zenden. Dit gezantschap werd samengesteld uit de heeren Lodewijk Geelhand, adjunct-maire, als voorzitter, Frans Verdussen, als raadsheer, en Jan Smits, als secretaris. De Maire Vermoelen had zich de zaak ook ernstig aangetrokken. Hij zelf ging de gevolmachtigden voorstellen aan den Gouvemeur onzer Provincie, Baron van Keverberg. Deze keurde het voornemen ten volle goed, maar verzocht de bezorgde kunstvrienden, eerst des nachts af te reizen, om hem toe te laten door een omstandig verslag den Koning te verwittigen van hunne komst, en hem tevens te kunnen melden hoe noodzakelijk het was de oude kunststad Antwerpen recht te laten wedervaren en althans niet door Brussel te laten krenken. Met klem van taal waarschuwde onze Gouverneur Zijne Majesteit, dat de beangstigde en verontwaardigde bevolking der Scheldestad in onbeschrijfelijke gisting was, en hij vreesde voor de gevolgen, indien éen der schilderijen, welke Antwerpen meer dan twintig jaren terugvorderde, aan het museum der hoofdstad mocht blijven. Des morgends van den 24n November bezochten onze drie afgevaardigden, in den Haag, zijne Excellentle den Minister Falck en den heer Repelaer van Driel, Algemeen Commissaris van het openbaar onderwijs, kunsten en wetenschappen. Beide vermogende staatslieden beloofden voor het welgelukken der poging te zullen ijveren, en zij hielden woord. Des anderendaags 's morgends werden onze kunstvrienden door den heer Repelaer bij den Koning ingeleid en de adjunct-maire Geelhand overhandigde zijne Majesteit het volgende vertoog:
‘Aan Zijne Majesteit Wilïem den Eerste, ‘Sire,
‘Niets kan vergeleken worden aan de vreugd, die uwe onderdanen van Antwerpen gesmaakt hebben, bij de tijding der terugkeerende kunststukken uit Parijs, dan alleen de pijnlijkheid van den uitstel om deze in hunne stad te zien aankomen, mits onverwachts te Brussel het bevel aan de gede puteerden van Uwe Majesteit werd gegeven, om de kassen aldaar af te laden, hetgeen nochtans, om het groot gevaar van onheil, nog opgeschorst is, totdat Uwe Majesteit beslisse of de onmiddellijke overvoering der stukken, aan Antwerpen ontrukt, geene plaats kan grijpen. ‘De wagens, welke deze schatten terugbrengen, zijn te Parijs zoo geladen, dat al de schilderijen die aan de Provincie Antwerpen toebehoord heb- | |
[pagina 36]
| |
ben, zich bij elkander bevinden; en de bewaarplaats, waarin zij zouden gebracht worden, is zoo gunstig, als eene stad die opleveren kan. Deze omstandigheden hadden op onze kunstminnende medeburgers zulken invloed, dat zij een glansrijk volksfeest ter inhuldiging dezer kunstwerken hadden ingericht, toen helaas! het algemeen verlangen eensklaps verijdeld werd, voor welks bekroning wij echter nog met een hooprijk vertrouwen Uwe Majesteit smeekten.
in het atelier, naar e. stammel.
‘Mochten wij zelven, Sire, dragers worden van het genadig besluit Uwer Majesteit, opdat degenen die in onze handen hunne belangen, hoop en vrees gesteld hebben, door ons ook weder een nieuw bewijs erlangen der vaderlijke goedheid van Uwe Majesteit. ‘Wij zijn, Sire, van Uwe Majesteit, De nederigste en gehoorzaamste dienaren en onderdanen,
L.S. Geelhand. Frans A. Verdussen. J.B. Smits.
‘In den Haag, 25 November 1815.’
Met bijzondere minzaamheid stelde Willem I de ontroerde Antwerpenaars gerust. Hun angst en hunne bezorgdheid getuigden van Antwerpens kunstliefde. De Vorst drukte zijne hooge voldoening uit, omdat men op zijne rechtvaardigheid vertrouwde. Hij verklaarde de bakermat van meest al de beroemdste Vlaamsche schilders niet te zullen laten verongelijken. Brussel zou niet ééne schilderij behouden, welke Antwerpen van rechtswege toekwam. Nog denzelfden dag teekende Zijne Majesteit een koninklijk besluit, hetwelk beval, dat de schilderijen, die niet overeenkomstig het besluit van 6 October, in de kerken en openbare gestichten hunne plaats konden hernemen, onverwijld moesten worden afgeleverd aan de hoofdplaatsen der provinciën, van welke de kunststukken afkomstig waren. Met die blijde tijding spoedde onze gevolmachtigde Jan Smits zich naar Brussel, waar hij reeds te laat aankwam. Onder voorwendsel dat eene Pruisische krijgsmacht, welke de stad moest doortrekken, zich op de Groote Markt zou kunnen nederslaan, had de Brusselsche Maire, in den vroegen morgend van den 27n November, al de wagens met schilderijen naar het museum doen voeren. Odevaere, zoowel als Ommeganek, | |
[pagina 37]
| |
van Regemorter en van Hal, hadden er zich weer krachtdadig tegen verzet; maar men luisterde naar recht noch rede. Men beweerde dat de schilderijen op de Groote Markt niet veilig waren. Daarom dienden zij in het museum te worden afgeladen. Toen Smits de Overheid onzer hoofdstad kennis gaf van het nieuwe besluit, hield men daar geene rekening van; want er werd met overhaasting volhard in het ontladen der wagens. Brussel koesterde de hoop diegene der schilderijen te kunnen behouden, welke reeds zouden ten toon gesteld zijn. Dit oneerlijk pogen werd echter verijdeld. Zoodra het nieuwe koninklijk besluit den Maire van Brussel ambtelijk was medegedeeld, waagde hij het niet langer de hand te leggen op ons wettig eigendom. De schilderijen, voor Antwerpen en Mechelen bestemd, werden terug op hunne wagens geladen; maar daarbij greep er een groot ongeluk plaats.
de ongelukkigen, naar j. geoffroy.
De zware kas, welke Rubens’ Hemelvaart van Maria, uit onze hoofdkerk, bevatte, ontsnapte uit hare koorden en sloeg met geweld ten gronde, waar onze afgevaardigden nauwelijks den tijd hadden weg te springen. Het scheelde weinig of onze befaamde Ommeganck was vermorzeld; want eenen naast hem staanden zestigjarigen arbeider, Max Delsarte, werd een deel der borst en de beenen verpletterd, zoodat hij eenige dagen later aan zijne wonden bezweek. Dit droevig ongeval deed het werk der oplading voor eenen dag staken. Onze wagens vertrokken maar eerst den 3n December uit de hoofdstad. Terwijl zij | |
[pagina 38]
| |
den volgenden dag langzaam naar de Scheldestad rolden, begon men daar reeds blijmoedig te feesten. Des avonds verkondigde het statig gelui van al de klokken, met het jubelgeschut der kanonnen, den gelukkigen Antwerpenaar, dat zijne een en twintig jaar terugverwachte kunstjuweelen eindelijk hunne oude bewaarplaats naderden. Een deel onzer Overheden, vele adellijke personen en de muziekminnende burgers begaven zich naar den grooten schouwburg, om daar, de op ambtelijk verzoek vertoonde Apotbéose de Rubens van den Franschen advocaat Etienne Tetet-Arbeltier toe te juichen. Deze zoogenaamde scène lyrique, opgeluisterd met balletten en stoeten van prachtig uitgedoste historische en zinnebeeldige figuren, wekte reeds den geestdrift van het blijgestemde publiek op. Maar, toen het orkest Neerlands eeuwenoud volkslied, Wilhelmus van Nassauwen, aanhief, sprong iedereen recht, en ten slotte klonk de kreet: ‘Leve de Konipg!’ omdat de Vorst Antwerpens. kunstbelangen zoowel behartigd had. Terwijl op den Franschen schouwburg vreemde tooneelisten optraden voor onze beroemde vaderen, werden deze hunne eigene afstammelingen voorgesteld in het Taal- en Dichtlievend genootschap Tot Nut der Jeugd. De thans vermaarde vader. onzer Vlaamsche Beweging, Jan Frans Willems, die toen slechts twee en twintig jaren telde, was een der kunst- en vaderlandslievende leden dier vereeniging. Hij had de aloude Antwerpsche volkssage van den smidschilder voor het tooneel bewerkt onder den titel: Quinten Matsijs, of wat doet de Liefde niet, en ook dit blijspel in twee bedrijven werd den avond voor de terugkomst der schilderijen voor een talrijk en uitgelezen publiek opgevoerd. De welgebouwde Willems, die toen reeds bij het Antwerpsch publiek om zijne dichterlijke begaafdheid, zijne schoone stem en puike voordraclit befaamd was, speelde de titelrol van zijn kunstlievend gewrocht. Telkens dat hij met vaderlandschen trots onze groote schilders lof toezwaaide, begroette het vervoerde publiek hem met handgeklap, en ten slotte werd hij, niet enkel als speler, maar ook als schrijver op het tooneel teruggeroepen. Des morgens van den volgenden dag mengde het geluid van al de klokken zich weer met de daverende slagen van het grof geschut. Dit vreugdegedruisch werd tegen den middag nogmaals hernomen, toen plotselings van mond tot mond het bericht klonk, dat onze schilderijen Antwerpens wallen naderden. De Maire met heel den Municipalen Raad, Herreyns met de leeraars en de leden der Academie, gevolgd door het bestuur der Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten, de kerkmeesters van al de parochiën, en al de, leden van het genootschap Tot Nut der Jeugd, begaven zich stoetsgewijs van het stadhuis naar de Sint Jorispoort, om daar de teruggebrachte meesterstukken plechtiglijk te ontvangen. Toen de eerste wagen met tafereelen van onder het welfsel de zware stadspoort was verschenen, werd hij plotselings bemeesterd door de geestdriftige leerlingen der Academie. In eenen oogwenk vestigden zij eene groote oranjevlag midden ophet hooge gevaarte, dat zij verder behingen met lauwerkronen en witroode festoenen. Voorop plaatsten zij eene gedenknaald, waarboven eene star schitterde. Benedenwaarts zag men, tusschen zilveren tranen, op zwarten grond, het rampzalige jaartal 1794, dat onze schilderijen zag weghalen; doch hooger prijkte in gouden cijfers het heilvol 1815, dat ons de kunstjuweelen wedergaf. Eene struische Minerva, die aan den voet der naald plaats nam, droeg op haar zilveren schild in gouden letters de woorden Vlaamsche School, om te getuigen, dat de wijsheid ons beval vaderlandsche schilders te blijven. Daarnaast stelde zich overeind de jeugdige Rechtvaardigheid met de weegschaal in de hand, om de billijkheid der teruggaaf te doen uitschijnen. Middelerwijl knoopte men aan den versierden wagen dikke oranjekoorden, en daaraan trokken nu de jonge kunstenaars de duurbare gewrochten onzer beroemde meesters de stad binnen. Toen galmde een krachtig ‘hoera!’ en ‘leve de Vlaamsche School!’ uit de opgetogene menigte, welke de aanpalende straten vulde en tot op de wallen met handgeklap of door het wuiven van hoed of doek hare blijdschap te kennen gaf. De oud Herreyns borst uit in tranen van aandoening en genot, en bij dit zicht weenden vele onzer schilders en kunstvrienden.
(Slot volgt.) |
|