alles moet gij weten, dat mijnheer Bernard, Martin's vader, voor ongeveer zestig jaren zich hier in het gebergte metterwoon is komen vestigen. Herders, die hem te dier tijde zagen en kenden, verhalen, dat het een kleine, zwakke man was, die zeer versleten kleederen aan had, welke evenwel vroeger kostbaar moesten geweest zijn. Hij vertoonde zich voor de eerste maal in het dal ter plaatse, waar nu het dorp Bout-du-Monde ligt; destijds was het 't onvruchtbaarste en onherbergzaamste dal in het geheele gebergte. Niemand kende hem. Hij woonde op de plek, waar tegenwoordig de kerk staat, in een kleine hut; maar slechts zeer weinig dalbewoners naderden zijne woning. Men beweerde, dat hij 's nachts ter heksensabbath voer - men hield hem voor een toovenaar en derhalve gingen allen hem liefst uit den weg. Wat mij betreft, ik dacht van den beginne af, dat deze mijnheer Bernard Simon reeds destijds ontdekt had, dat.....’
De magister zweeg plotseling.
‘Wat had hij ontdekt?’ vraagde Ernestine wellicht met al te veel iever.
‘Niets,’ antwoordde Noël, wien het ditmaal niet ontging, dat hij op het punt had gestaan, zich nogmaals te verraden.
Na eene korte pauze begon hij opnieuw:
‘Op zekeren schoonen dag verveelde zich de heer Bernard Simon als een beer in zijn hol. Aan den voet van gindschen ronden berg, dien gij van hier uit voor u ziet, woonde een brave schaapherdersfamilie, die den heer Bernard Simon voor een geringen prijs de noodige kleeding en het dagelijksche voedsel verschafte. Alles ging zoo goed, dat de Berggeest, gelijk men hem noemde, een weinig minder wild en wat beter te genaken werd en ten slotte de dochter van den schaapherder, een eenvoudig en deugdzaam meisje, huwde, die haren man gedurende zijn geheele leven liefdevol ter zijde stond. Uit dit huwelijk stamt de tegenwoordige Martin Simon af, dien men niet ten onrechte de koning van den Pelvoux noemt.’
‘De koning van den Pelvoux?’herhaalde de ridder verbaasd. ‘Is Martin Simon wezenlijk degene, dien men den koning van Pelvoux noemt.’
‘Hij en niemand anders. Hebt gij reeds van hem gehoord?’
‘Ja,’ antwoordde Marcellin, zijn geheugen raadplegende. ‘Ik heb zelfs hooren zeggen, dat het een rijke heer was, die zich een klein koninkrijk in deze ontoegankelijke bergen gevestigd had. Men beweert, dat hij onmeetlijk rijk is en zegt in allen ernst, dat hij met den duivel een verbond gesloten heeft; ik geloof zelfs, dat er bij het parlemenf te Grenoble een proces wegens tooverij aanhangig is gemaakt, waarin hij cene rol speelde.’
‘Neen neen, zoover is het niet gekomen. Men bepaalde er zich toe in ons dal naar eene goudmijn onderzoek te doen, die niet bestaat en de heer Martin Simon is deswegens even zoo weinig bemoeielijkt geworden als ieder ander bewoner van het dorp, Wat intusschen de geruchten over hekserij aangaat, wil ik toegeven, dat het gewone domme volk wel grond tot deze meening gehad heeft. De vader, ten minste, de berggeest, was een zonderling mensch, die echter in de laatste jaren zijns levens een weinig anders werd. Overigens heeft de heer Martin Simon, ofschoon hij baljuw en de aanzienlijkste persoon van het dal is, nooit den titel van landheer aangenomen.’
‘Hebt gij niet te voren’ gezegd, dat hij de heer van het geheele dal was?’
‘Niet in den woordelijken zin, en nochtans vond men hier, ware hij er niet, slechts steenklompen, rotsen, dennen en wildernis, waar thans een bloeiend dorp verrijst, dat gij weldra voor u zult zien. Hij heeft het met ongehoorde uitgaven, volharding en overleg zoo ver gebracht op een bijna onbewoonbare plek een betooverend woonoord te stichten. Men heeft mij verteld, dat ten tijde van zijn vader geheel Bout-du-Monde uit twee huizen bestond, waarvan het eene door de familie Simon, het andere door den herder bewoond werd, wiens dochter met Bernard Simon getrouwd was. De heer Martin Simon ving aan, den rotsachtigeu grond, welke de plek omgaf, aan te hoopen, wat hem uiet veel kostte, daar het land ten eenemale ongeschikt voor akker- of tuinbouw scheen. Op zijne kosten liet hij een kleine kapel bouwen om daar de beide lijken zijner ouders bij te zetten, die bijna te gelijker tijd gestorven waren. Elken zondag komt een monik van Lautaret hierheen om de H. Mis te lezen. Daarna bouwde Martin Simon voor zich en de arbeiders op zijne boerderij - want hij was aan de ontginning van den dalgrond begonnen - een net huis van steen, met leien gedekt. Dit huis was zoo schoon, dat men dikwijls mijlen ver uit den omtrek herwaarts kwam, om het te bewonderen. Hierop sloeg de heer Martin Simon aan verscheidene gezinnen voor, hun ook nette woningen te bouwen en hun het bezit daarvan, zoowel als van een zeker gedeelte der daaraan grenzende landerijen, tegen een jaarlijksche kleine aflossing, te verzekeren. Gij kunt u gemakkelijk voorstellen, dat het niet aan liefhebbers ontbrak die de zoo gunstige voorwaarden gaarne aannamen. De heer Martin Simon koos diegenen uit, die hem het vlijtigste, vreedzaamste en eerlijkste toeschenen en liet dan het geheele tegenwoordige dorp Bout-du-Monde bouwen.
‘Hij is nooit streng wanneer iemand de jaarlijksche aflossing niet betalen kan; ja menigmaal, wanneer een herder of een arbeider, die een huis bezit, niet betalen kan, geeft hem de koning van den Pelvoux nog geld om gedurende het volgende jaar zijn gezin te kunnen onderhouden. De baljuw heeft ongehoorde sommen uitgegeven om Bout-du-Monde te grondvesten en nochtans schijnt hij tegenwoordig rijker dan ooit te zijn. Men zou bijna denken, dat hij niets anders beoogt dan goed te doen: en gij kunt dan ook wel begrijpen, dat hij door de geheele bevolking van den omtrek bijna afgodisch vereerd wordt.’
‘Met uw verlof, mijnheer Noël,’ bemerkte Ernestine, ‘het komt mij voor dat er in uwe woorden een groote tegenspraak ligt. Gij zegdet ons, naar ik meen, dat Martin Simons vader, die jonge menschenschuwe man, die zoo plotseling hier in het gebergte verscheen, een soort van bedelaar in havelooze kleeding geweest is. Hoe kwam het dan dat na den dood van dezen man, die de dochter van een armen herder getrouwd had, zulk een goote erfenis voorhanden was om daarmede een geheel dorp te bouwen en eene woestenij in eenlusthof te herscheppen?’
‘Hac opus, bic labor sit; slechts weinig personen kunnen op zulk een vraag antwoorden; want de vader zoowel als de zoon waren daaromtrent niet mededeelzaam. Dit alleen staat vast, dat de heer Bernard zich ieder jaar in het gheim naar een der naburige steden begaf en dat na diens dood de heer Martin Simon eveneens van tijd tot tijd een reis maakt. Men vermoedt dat Grenoble het gewone doel van deze reizen is, die zich tegenwoordig menigvuldiger dan vroeger herhalen, inzonderheid sinds het dorp Bout-du-Monde zulk een uitbreiding verkregen heeft; en ziet gij, ook vandaag keert de baljuw van een dezer verre pleziertochten terug, waarvan wellicht niemand met uitzondering van zijne dochter het wezenlijke doel kent.’
‘Dat is allemaal zeer bevreemdend en opmerkelijk, mijnheer Noël; maar is dan iedereen zoodanig met de deugden van den heer Martin Simon ingenomen, dat men zich nog nooit eeuig kwaad vermoeden over deze geheimzinnigheid heeft veroorloofd!’
Noël nam een ernstig voorkomen aan.
‘Gelijk gij wel denken kunt, is men zeer terughoudend omtrent alles wat den gemeenschappelijken weldoener betreft,’ antwoordde hij; ‘om u evenwel niets te verbergen, moet ik u zeggen, dat men zich menigmaal heeft afgevraagd waarheen de vader en de zoon wel gegaan zijn. Eenigen beweren, dat de overleden Bernard een man van vanzienlijke afkomst geweest is, die om een of andere gewichtige reden de eenzaamheid in onze bergen gezocht en zijn naam en rang zorgvuldig verborgen gehouden had. Nadat hij geruimen tijd de afgezonderde levenswijze waarvan ik u sprak geleid had, heeft hij zich herinnerd, dat hij nog groote grondbezittingen in een niet al te ver van hier liggend land bezat en er voortaan regelmatig de inkomsten van geïnd. Wat den zoon aangaat, is het waarschijnlijk, dat hij de goederen zijns vaders verkocht en een gedeelte van den opbrengst tot vestiging van het dorp aangewend heeft, dat wij dadelijk zullen bereiken. En dit is eveneens zeker, dat er nooit zooveel geld voorradig is dan wanneer hij van een dezer reizen terugkeert en u zelven zal het vandaag wel niet ontgaan zijn, dat zijn valies ongemeen zwaar was..... Wat de overige sprookjes betreft, die men omtrent den oorsprong van zijn rijkdom verspreidt,’ ging de magister met een onverschillig voorkomen voort, ‘deze zijn zoo onnoozel dat zij der vermelding niet waard zijn.’
Den beiden jongelieden ontging de uitdrukking van gemaakte onverschilligheid, waarmede hun leidsman de laatste woorden uitte.
Dit verhaal had hun aandacht geheel geboeid en zij waren zonder het bijna te bemerken, ter plaatse gekomen, waar de weg op nieuw tegen de bergen opkronkelde. Op het oogeublik, dat zij het schilderachtige dal zouden verlaten zag Marcellin zonder opzet nog eens om. Eensklaps verbleekte hij en trok krampachtig den teugel van zijn paard aan.
‘Wij zijn verloren,’ morde hij, ‘men vervolgt ons!’
Eenige honderd schreden afstands van de plek waar de reizigers zich bevonden, kwamen drie ruiters zoo snel als de hobbelige weg zulks toeliet op hen af. Michelot naderde met zijne beide handlangers. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
‘Hola! schoolmeester, waarheen voert deze weg?’ vraagde plntseling Marcellin op niet zeer hoffelijken toon.
‘Naar het dorp Bout-du Monde, mijnheer.’
‘En nergens anders heen?’
‘Neen.’
‘Wij zijn het, die door gindsche drie ruiters vervolgd worden,’ bracht hij haastig uit, terwijl hij Ernestine verschrikt aanzag: ‘en wat het ergste is, zij hebben ons reeds gezien!’
‘Marcellin!’ riep het jonge meisje vol vertwijfeling, ‘zij zullen zich van mij meester maken en mij met geweld naar mijn vader terugbrengen..... Zulk een schande overleef ik niet!’
De ridder zag om zich heen om te ontdekken of er geen mogelijkheid bestond langs een of anderen kant te ontkomen. Maar hij overtuigde zich alras van de nutteloosheid van dit onderzoek; rechts en links verhieven zich naakte rotsen, en voor hem was de smalle weg of liever het voetpad dat naar Bout-du-Monde leidde.
‘Heer schoolmeester,’ begon hij nogmaals met de grootste koelbloedigheid, ‘hoe ver zijn wij nog van het dorp?’
‘Virgilius zegt.....’
‘Antwoord terstond!’ riep hij toornig.
‘Ongeveer een kwartmijl.’
‘Die kunt gij in een halfuur afleggen. Loop vooruit en boodschap den heer Martin Simon, dat het oogenblik daar is, om ons de krachtige hulp te verleenen, welke hij ons toegezegd heeft. Gelijk gij ziet, vervolgt men ons!’
‘Hm! Wat zou hij wel tegen de dienaren van het gerecht kunnen uitvoeren?’ vraagde de magister naïef.
‘Wat! Zou hij op een macht geroemd hebben, welke hij niet bezit?’ riep de ridder. ‘Hoe dit ook zij, loop vooruit - en gij, Ernestine, volg dezen man. Ik zal trachten de vervolgers hier een wijl op te houden en misschien komt de hulp nog tijdig voor mij opdagen.’
‘Marcellin,’ zegde Ernestine vastberaden, ‘ik verlaat u niet. Vallen wij hun in handen, bied dan geen gewelddadig verzet. Bedenk alles wel, Marcellin.....’
‘Hoe is het, man, zijt gij nog hier?’ voegde de ridder den magister toornig toe en lichtte dreigend den rijzweep tegen hem op. De goede Eusebius was namelijk geheel verbluft aan den kant van den weg blijven staan. ‘Haast u en zeg uwen heer, dat hij het gansche dorp moet wapenen en ons te hulp komen!’
Noël zette nu haastig zijne lange beenen in beweging.
‘Volg hem!’ riep de Peyras op smeekenden toon; ‘om Godswil, Ernestine, laat mij alleen hier achterblijven! Uwe tegenwoordigheid belemmert mij in mijne bewegingen en verlamt mijn geheelen moed.’
‘Ik blijf,’ antwoordde de jonkvrouw de Blanchefort, ‘en deel uw lot.’
Onder deze korte samenspraak zetten zij hunne paarden tot den grootst mogelijken spoed aan, terwijl de ridder de Peyras voortdurend rondzag, of de plaatselijke gesteldheid nog niet een gelegenheid tot vluchten aanbood. Maar