Het noorderlicht
Een der prachtigste natuurtooneelen die er bestaan, is voorzeker het noorderlicht. De naam is echter niet zeer juist en men zou beter doen het 't poollicht te noemen, want men ziet het zoowel aan den zuid- als aan den noordpool. Wij, in onze landstreken, hebben slechts een flauw denkbeeld van dat prachtige vuurwerk; doch zij die het noorden bezochten en 's nachts dat tooverachtig vuurwerk aanschouwden, kunnen geene woorden vinden om zijne pracht weer te geven.
Humboldt zegt in zijn geleerd werk Kosmos over dit wonderlijk natuurverschijnsel, het volgende:
‘Laag aan den horizon werdt de te voren heldere hemel donker. Er vormt zich als het ware eene dikke nevelbank, die allengskens oprijst en ééne hoogte van 8 tot 10 graden bereikt. De kleur van die donkere bank gaat in het bruine of violetkleurige over. Men ziet er sterren doorheen, evenals door eene van dichten rook verduisterde hemelstreek.
‘Een tweede, helderschijnende lichtboog, eerst wit en vervolgens geel, begrenst de donkere bank. Deze lichtboog, in gestadig golvende en van gedaante veranderende wendingen, blijft soms uren lang staan, eer er stralen en stralenbundels uit voortschieten en tot aan het toppunt opstijgen.
‘Hoe krachtiger de ontladingen van het noorderlicht zijn, des te levendiger de kleuren van het violet en blauwachtig wit, door alle schakeeringen tot in het groene en purperroode spelende. Vuurkolommen stijgen nu eeus uit de lichtbogen alleen te voorschijn zelfs met zwarte, naar dikken rook gelijkende stralen vermengd, dan wederom verheffen zij zich gelijktijdig aan vele tegenovergestelde punten van den horizon en vereenigen zich in eene trillende vlammenzee, welker pracht noch geschilderd, noch beschreven kan worden, dewijl nare lichtende golven ieder oogenblik van gedaante en vorm veranderen.
‘De sterkte van dit licht is somtijds zoo groot, dat Lowenörn den 26 januari 1786, bij helderen zonneschijn trillingen van het noorderlicht onderscheidde. De beweging vergroot de zichtbaarheid van het verschijnsel. Eindelijk scharen zich de stralen bij elkander en vormen de zoogenaamde kroon van het noorderlicht. Zij omringt den top van het hemelgewelf met een zachten glans en zonder eenige bruisende beweging in het uitstroomende licht.
‘Slechts in zeldzame gevallen komt het verschijnsel tot eene volkomen vorming der kroon; doch met haar heeft het ook steeds zijn einde bereikt. De stralen worden dan spaarzamer, korter en minder gekleurd. De kroon en alle lichtbogen verdwijnen. Weldra ziet men aan het geheele hemelgewelf, onregelmatig verstrooid, niets dan breede, bleeke, bijna als aschkleurig lichtende en onbeweeglijke plekken, en er blijft ten laatste van het geheele schouwspel slechts eene dunne wolk over met gevederde randen.’
Volgens Humboldt is dus het noorderlicht eene stille, eene niet gedruismakende of ten minste niet gehoord wordende ontploffing; doch de siberische jagers, die zich hoog in het noorden wagen, zeggen dat het noorderlicht knapperde en knetterde alsof men een groot vuurwerk hoorde.
Gmelin zegt dat het bijgeloof in Siberië aan dat knetteren en knapperen de legende gehecht heeft van een in razernij verkeerenden geest, die snel voorbijstormt. Nog anderen spreken er van dat zij bij het nagaan van het noorderlicht gedruis hebben gehoord, niet ongelijk of men, zegt Parrot, een stuk doek hoort scheuren, of het gesuis van eene vlam die door den wind wordt voortgejaagd, terwijl nog andere waarnemers het geluid vergelijken bij het suizen en knetteren van brandende heî.
Was dat gedruis echter wel eigen aan het noorderlicht? Men denkt van neen. Dat gedruis, welkdanig ook, moet toegeschreven worden aan het een of ander ijstooneel; aan het kraken of scheuren van schotsen of wat dan ook; want de laatste waarnemingen komen overeen met de beschrijving van Humboldt - dat wil zeggen, dat er geene geluiden worden opgemerkt bij het noorderlicht zelve.
Een andere beschrijving van het noorderlicht is de volgende:
‘Het noorderlicht, hoe zwak somtijds ook, vertoont zich echter elken nacht aan den oplettenden waarnemer. Nu eens vertoont het zich in den vorm van groote verlichte plekken, terwijl het zich dan weder als hel schitterende stralen tegen het uitspansel afteekent en somtijds eensklaps verdwijnt: op andere tijden bereiken de stralen het zenith niet, maar schijnen zij plotseling op eenig punt te worden gebroken, om aan een ander gedeelte van het uitspansel te voorschijn te komen; meermaals neemt het den vorm aan van een bundel stralen, uit den horizon waaiersgewijs uitloopende.
‘Op andere tijden schijnen lange vergulde draperieën boven het hoofd van den waarnemer te zweven; zij kronkelen en plooien zich alsof zij door den wind voortdurend in beweging worden gebracht. Oogenschijnlijk verheffen zij zich slechts weinig boven het oppervlak der aarde, zoo zelfs dat men zich verwondert het geklapper der draperieën niet te hooren.
‘Meestal doet het zich evenwel voor als een lichtende boog in het noorden, door een zwart segment aan den horizon verbonden. Dit donkere segment levert een sterk contrast met de helder witte of schitterend roode kleur van een boog, die eene menigte stralen uitspreidt, zich nu eens verheft; dan weder daalt, daarna den vorm van een kolossalen waaier aanneemt, of zich als eene helder vonkelende kroon voordoet, waarvan tallooze stralen zich langs het gewelf des hemels uitstrekken.
‘Bij dien vorm van het noorderlicht schijnt de hemel een in vlam saande koepeldak te zijn, waarin alle kleuren zich bij afwisseling vertoonen en de prachtigste schakeeringen vormen.’
Eindelijk, zoo als wij hooger in Kosmos zagen, gaat dit overprachtig schouwspel te niet; maar de indruk, dien men heeft opgevangen als men dit grootsch tooneel waarneemt, zal nooit vergaan. Wie dat gezien heeft en niet bidt, zou geen hart, geen geest in zich gevoelen.
Wij zegden dat het noorderlicht in Europa nooit zoo prachtig is waargenomen: laat ons liever zeggen maar zeer zelden. Men teekent aan een wonderschoon noorderlicht in Zwitserland, den 22 october 1804; een den 9 januari 1831 en een derde den 28 augusti 1856, welke drie genoemde natuurverschijnscls op verschillende punten konden gezien worden. Het eerste noorderliclit vond een beschrijver in Parrot, die het te Dorpat zag; doch ook Lampadius zag het in Saksen en de twee beschrijvingen verschillen op meer dan een punt.
De veranderingen, welke werden opgemerkt, moeten geweten worden aan verschillende natuurstanden in de verschillende plaatsen.
De verschijning is toe te schrijven aan de electrkiteit; de magnelische krachten spelen hier voorzeker een groote rol; doch maakt men veel gissingen, zijn sommige geleerden zeer stellig in hunne gezegden, toch blijft het eene stellige zaak dat men ook hier nog in het onzekere is en de wetenschap zich bij gissingen moet bepalen.