magister zeer snel, de onbekenden en den bergbewoner beurt voor beurt aanziende; ‘het zal u vroeg of laat berouwen en om hunnentwllle zal u ongeluk overkomen.’
‘En waarom dat, zot, die gij zijt?’ vraagde Martin Simon, die een luiden lach over het gewichtige voorkomen van den ouden schoolvos niet onderdrukken kon.
‘Dewijl de voorteekenen en de aanduidingen zeer treurig zijn; al gelooft gij ook niet aan de sortes virgilianae, baljuw, is het toch niet minder waar, dat het goddelijke gedicht van Octaviu's vriend de macht bezit, de toekomst te voorzeggen. Heden morgen namelijk, toen ik mij op weg begaf om u te gemoet te gaan, opende ik het boek gelijk ik het elken dag doe en daar viel mijn oog op het vers: Quis novus bic nostris successit aedibus bospes! Hm! is dat niet geschikt, om er zich over te verwonderen en beangst te maken?’
‘Ik versta geen woord van die brabbeltaal.... Ik vraag alleen maar’
‘Aha! gij verstaat die niet. Het doet mij leed, baljuw, dat ik u geen onderricht gegeven heb in het latijn. Naar men zegt, heeft uw vader uwe opvoeding geleid en als ik mij goed herinner was hij in de klassieken niet zeer sterk. Welnu! ik zal u zeggen, wat dit vers beduidt. Het wil woordelijk zeggen: ‘Wie is deze nieuwe gast, die zich bij ons huis aansluit?’ Dat is klaar en ik heb dadelijk gezien, dat als gij vandaag een of anderen vreemdeling bij u opneemt, u onvermijdelijk een groot onheil zal overkomen.’
Martin Simon legde door een toornig gebaar den ouden man het stilzwijgen op, die volstrekt niet begrijpen kon, hoe men zoo onverschillig voor die sortes virgilianae zijn kon.
‘Meester Eusebius, gij zijt even bijgeloovig met uw latijn als de stomste boeren, die aan hekserij gelooven, en het is een schande dat zulk een geleerd man als gij.... Maar het is hier de plaats niet om lang te praten en ik heb haast om thuis te komen; zeg mij dus zeer spoedig welke boodschap mijne dochter Margaretha u voor mij gegeven heeft.’
Zoo gedrongen scheen de bewonderaar van Virgilius nogmaals zijn geheugen te raadplegen, waarna hij langzaam antwoordde:
‘Men verwachtte u gisteren avond in het dorp, maar de plotseling opstekende storm en het onweer deden vermoeden, dat gij wel in het hospicium van Lautaret overnachten en eerst heden morgen thuis komen zoudt.’
‘Men heeft goed geraden. Nu, waarom heeft mijne dochter mijne aankomst niet afgewacht?’
‘Zij zegde mij - ja, dat is het - zij zegde mij, dat zij wel was en vurig verlangde u spoedig weer te zien.’
‘En is dat alles?’ vraagde Martin Simon verbaasd; ‘hebt gij niets vergeten? Ik veronderstel, dat Margaretha u om zulk een onbeduidende boodschap niet uitgezonden zal hebben.’
Noël zag wantrouwend naar de vreemden.
‘Dat is alles,’ antwoordde hij eindelijk: ‘ik weet zeker, dat zij verder niets gezegd heeft.’
Te vergeefs beproefde Martin Simon het geheugen van den magister te hulp te komen; hij kon er niet in gelukken hem iets anders te ontlokken.
‘De drommel hale u!’ riep hij geërgerd; ‘ik ben er van overtuigd, dat mijne dochter u een andere opdracht gegeven heeft. Waarschijnlijk betreft het evenwel niets gewichtigs, anders had zij mij wel een anderen bode toegezonden.....Voorwaarts dus, want uit dit verwarde hoofd halen wij toch vetder niets; voorwaarts, want wij hebben reeds onnut een kostbaren tijd verloren!.... Magister Noël, ga voor ons uit, en onthoud wel, dat onze paarden u op de hielen zijn; zij mochten er u anders eens onzacht aan herinneren!’
‘Quis novis hic nostris successit!’ bromde de magister half luid.
Intusschen gaf de beweging der paarden hem te kennen, dat hij, als hij bleef staan, gevaar liep onder den voet gereden te worden en hij stapte derhalve stevig aan om de kleine karavaan voor te blijven.
Martin Simon was nadenkend en afgetrokken. Daar de weg, naar mate men vorderde, breeder en gemakkelijker werd, kon de ridder de Peyras eenige vriendelijke woorden tot zijn beschermer richten.
‘Ik wil hopen, mijnheer,’ zegde hij, ‘dat er in de ontmoeting van dezen man niets is wat u betreffende uwe familie of uwe vrienden ongerust kan maken.’
‘Ik weet het niet; misschien is de magister in zijne verstrooidheid zoo ver van het dorp afgedwaald, gelijk zulks den goeden Eusebius Noël dikwijls overkomt; doch het kan ook zijn dat mijne dochter hem belast heeft mij van een of ander tijdens mijne afwezigheid plaats gehad hebbend voorval te onderrichten..... Hoe dit ook zij, het zal spoedig blijken; in twee uren zijn wij thuis. Gij moet u echter niet verbeelden, dat deze waardige man altijd zoo onnoozel en stomp is als gij hem vandaag aantreft; zoo is het, bij voorbeeld, onmogelijk onze jeugd beter te onderrichten dan hij zulks doet. Hij bezit een eenvoudige, klare methode, die ook voor de minst ontwikkelde kinderen geschikt is en met gunstig gevolg bij hen aangewend wordt. Toen hij doodarm en half verhongerd in Bout-du-Monde aankwam, was er buiten mijn vader en mijn geringe persoon geen levende ziel in het gansche dal, die lezen kon. Ik was destijds van plan een school te laten bouwen, en hij nam mijn voorstel aan om onzen bergbewoners een weinig lezen en schrijven te leeren. Ik nam Eusebius Noël derhalve aan, die te dien tijde nog jong was en van dorp tot dorp trok om de kinderen voor een karig loon onderricht te geven. Ik schonk hem een huisje, een stuk land, en hij hield zich voor den gelukkigsten mensch van de wereld en vergeleek zich met Tityrus, een beroemden schaapherder uit de oudheid, naar het schijnt. Hij was het die het geheele dorp schrijven, lezen en rekenen leerde; maar hij overtrof zich zelven in de opvoeding mijner dochter. Zoudt gij wel willen gelooven, dat het mij ontzaggelijk veel moeite kostte hem van het plan af te brengen om mijne dochter latijn te leeren. Hij beweerde, dat men jonge meisjes ook in het latijn onderrichtte en de dames in Parijs Virgilius bij vele gelegenheden aanhaalden.’
Bij deze potsierlijke herinnering brak Martin Simon in een schaterend gelach uit. De beide jonge lieden volgden zijn voorbeeld ofschoon met iets minder luidruchtigheid. Nadat hij aan zijn lachlust den vrijen teugel gevierd had, begon hij weer met grootere bedaardheid.
‘Daar, zie hem nu eens aan, hoe hij op zijn lange beenen vooruit draaft, met afhangende armen en voorovergebogen bovenlijf, alsof hij elk oogenblik vallen zou. En toch bezit deze man een diep en snel bevattingsvermogen en ware hij wellicht tot groote dingen in staat, wanneer deze verstandelijke opflikkeringen langer bij hem aanhielden en hij niet weldra weer in zijne gewone verstrooidheid en vergeetachtigheid herviel. Imusschen wil ik u wel zeggen, dat ik den magister verdenk dat hij zijne afgetrokkenheid slechts als masker gebruikt om met des te grootere opmerkzaamheid over zijne eigene aangelegenheden te waken. Zoo houd ik mij ook vast overtuigd, dat zijn gebrek aan geheugen toen ik hem in uwe tegenwoordigheid ondervraagde, slechts voorgewend was.’
‘Maar met welk doel kan hij dit gedaanhebben?’
‘Wellicht heeft hij mij iets over te brengen, dat mij alleen aangaat. Wat zijne zoogenaamde voorzeggingen betreft, wil ik er wel op zweren, dat zij slechts een voorwendsel van den listigen patroon zijn om mij tegen u in te nemen;want gij zult toch wel bemerkt hebben, dat hij u niet met gunstige oogen aanziet.’
‘En welke redenen kan zulk een man hebben om ons vijandig gezind te zijn?’ vraagde de ridder trotsch.
‘Welke redenen?’ antwoordde de bergbewoner. ‘Op mijn woord, dat weet ik niet; alleen heb ik waargenomen, dat hij niet gaarne een vreemdeling tot ons ziet komen, dien ik en mijne dochter goed ontvangen. Zie maar eens hoe boos hij telkens omziet,’ ging Martin Simon voort, terwijl hij op Noël wees, die twintig passen voor hen uitging en dikwijls met een toornig gelaat naar hen omzag; ‘zou men niet haast gelooven, dat de patroon weet, dat wij het over hem hebben?..... Ik zeg het u, hij is een slimme snaak; maar nu wij in het dal zijn en hij mij ter zijde nemen kan, herinnert hij zich wellicht wat hij schijnbaar vergeten had.’
Het kleine ge zelschap kwam nu in een breed en heerlijk begouwd dal uit. Het was door hooge bergen ingesloten en met prachtige boekweitakkers bedekt. Tegen de hellingen der bergen stonden amphitheatersgewijze kleine boschjes van noten-, appelen- en kersenboomen, daarboven van berken en ahornen en bovenaan van donkergroene dennen. Talrijke kudden graasden op de vette weiden; mannen en vrouwen gingen af en aan op de gladde voetpaden. De woedende bergstroom, dien de reizigers overgegaan waren, kronkelde door het geheele dal maar klaar en vreedzaam. Deze onverwachte aanblik ontlokte den ridder en diens gezellin een uitroep van bewondering. Hun gids hield met welgevallen zijn paard in, om hun dit bekoorlijk tafereel tot in zijne kleinste bijzonderheden te laten genieten.
‘Mijnheer Martin Simon,’ vraagde Ernestine met levendigheid, ‘is dit uwe woonplaats?’
‘Neen, hier niet, lieve jonkvrouw; ik ben een oude beer, die niet in de vlakte neerdaalt. Mijne woning ligt naar deze zijde.’
En hij wees met de hand naar de hooge onbegroeide rotsen op de linkerzijde van het dal. De jonkvrouw de Blanchefort zuchtte; Martin Simon scheen hare gedachten te raden.
‘Geef den moed niet op,’ zegde hij opgeruimd; ‘ons dorp is niet zoo armoedig als die hutten daar voor ons, en hoewel wij u niet die weelde kunnen bieden, waaraan gij gewoon zijt, zult gij er u toch wel eenigszins behaaglijk voelen.’
‘Sunt nobis castaneae malles et pressi copia lactis,’ morde de schoolmeester, die de reizigers intusschen genaderd was.
‘Wat mompelt gij toch, Noël?’ vraagde Martin Simon, die een uitdrukking van onwil tegen zich in de bijna onverstaanbaar gesproken woorden van den magister meende te ontdekken: ‘Ik hoop niet, dat gij het waagt, kwaad te spreken van een oord, waar gij zoo hefderijk opgenomen en met zoo vele weldaden overladen zijt?’
‘Een oord,’morde Noël met starende oogen en onbeweeglijke trekken, ‘een oord, waarin goudmijnen gevonden worden!’
Martin Simon ontroerde. Hij keerde zich naar de jonge lieden om zich te vergewissen of zij op de woorden van den schoolmeester acht gegeven hadden. Ernestine en de ridder stonden eenige passen van hem verwijderd en verlustigden zich in het heerlijke landschap. De bergbewoner wierp Noël een dreigenden blik toe en zegde op gedempten toon:
‘Zijt gij werkelijk zinneloos en wilt gij dan door zulke zotteklap al het gespuis en de bandieten doen bijeenstroomen, die Frankrijk aan te wijzen heeft? Hebt gij vergeten, dat de geleerden, die zich als een zwerm raven over deze streek verspreidden, erkend en vastgesteld hebben, dat al onze bergen te samen niet zoo veel goud bevatten om daaruit een van die kleine gouden kruisjes te vervaardigen, gelijk de jonge meisjes der Gujzanne ze plegen te dragen?’
De magister richtte snel het hoofd op.
‘Heb ik dan iets gezegd?’ morde hij; ‘heb ik dan iets verraden?.... Baljuw, ik bid u, herhaal mij, wat ik gezegd heb.’
‘Gij hebt onvoorzichtige woorden gesproken,’ antwoordde Martin Simon op strengen toon. ‘Maar genoeg hierover, en daar wij nu juist alleen zijn, moet gij mij spoedig meedeelen met welke boodschap mijne dochter u voor mij belast heeft.... Ik weet stellig, dat gij het u weer herinnert.’
Noël glimlachte en knikte toestemmend.
‘Ik zal het u zeggen,’ begon hij: ‘het staat ontwijfelbaar vast, dat Raboisson zich weer in den omtrek heeft laten zien, en dat hij elk oogenblik in Bout-du-Monde verschijnen kan.’
Een vloek drong door de opeengeklemde tanden van Martin Simon.
‘Thans begrijp ik waarom mijne dochter u opgedragen heeft mij de verschijning van dezen mensch in onze bergen te boodschappen,’ zegde hij zacht; ‘ik moet er mij ten spoedigste van overtuigen of hij ondanks zijne beloften de stoutheid gehad heeft mijn huis te betreden. - Mijne arme Margaretha zal in de pijnlijkste verlegenheid verkeeren! Gij, magister, kunt deze jonge lieden naar het dorp voeren, maar zoo langzaam mogelijk; ik zal daardoor intusschen tijd winnen om den ellendeling te verwijderen..... Ik moet u inzonderheid aanbevelen, meester Noël, om tegenover hen zoo veel omzichtigheid en helderheid van geest aan den dag te leggen,