en verbaasdheid; want het ontbreekt by hen nimmer aan toekykers, die waarschynlyk, gelyk ik, door nieuwsgierigheid uitgelokt worden; en, gelooft my, myne Vrienden, ik zal noit de verschriklyke houdingen, de eislyke gebaarden vergeeten, die ik, by die gelegenheden zag, wanhoop, woede, kwaadaartige vreugde, en ongerustheid, waren beurtelings, op de aangezigten, te lezen. Nu zag men de raserny van Eumenides, dan het ernstig gelaat van de helsche Regters, op eenen anderen tijd de bedeesdheid van eenen misdaadiger, die ter strafplaatse gesleept wordt.’
‘Maar, zeiden de Vrienden des reizigers, hem in de reden vallende: Wat hadden die ellendigen tog in 't oog? Bedoelden zij iets ten algemeenen nutte uit te werken? - Niets dergelijks. - Zy zogten dan, misschien, na een steen der philosoophen? - Zulk eene dwaasheid kwam hun noit in den zin. - Mogelijk waren zij bezig om 't vierkant van den cirkel te vinden? Neen, met dergelyke onoploslyke voorstellen hadden zij nimmer iets op. - Zij deeden dan, ik zal het zeker raden, boete voor hunne zonden. - Gij hebt het geheel mis. - Wat voerden zij dan tog uit; want zy moeten een jammerlyk figuur gemaakt hebben, daar gij hun beschrijft, als zonder gehoor, zonder spraak, zonder gevoel?
‘Zy speelden, dat is 't al!’
In onze hooge kringen gaat een kalm speler, een speler, die zich van niets laat ontzetten, noch afleiden van het spel, door voor eene bewonderenswaardige figuur. ‘'t Is een schoon speler’ zegt men. Welnu, de Hurons, die spelen, terwijl het dondert en klettert, terwijl twee legers op eenigen afstand vechten, zijn den ‘schoonen speler van onze beschaafde kringen’ verre vooruit; zij stellen schier Maurits van Nassau in de schaduw, die schaakte in de loopgrachten en terwijl men Grave bombardeerde.