Bombast in poëzie.
Wordt er bombast geschreven in onzen tijd! Karvrachten vol en wij hebben geen geesselende kritiek om die bombastleveranciers tot orde te roepen! Doch neen, dat is ook niet noodig: over het bombast spreekt het verstandig publiek zelf de veroordeeling van het doodsch stilzwijgen uit. Kent gij de geestige charge die de Oude Heer Smits eens schreef, op zekere gloeiende verzen van Helmers?
Twee vrienden zijn bezig met een gelegenheidsvers aaneen te smeden.
‘Laten wij 't zamen doen (zei de een) om beurten een stuk; als de eene voor het oogenblik uitgeraasd is, dan begint de andere en zoo om beurten dicteeren en opschrijven. Ik voel me op 't moment en veine, dus ik zal beginnen. Ga maar zitten, neem zes vel papier voor u en een volle inktpot.
Ik deed zoo als hij zeî, en ging aan mijn schrijftafel. Te gelijk stond hij ook van de sopha op, sloeg zijn mouwen en manchetten op, streek zijne hand door zijne lange zwarte haren, nam eene theatrale houding aan en begon de kamer op en neer te wandelen. ‘Daar gaan we de lucht in,’ sprak hij, ‘schrijf maar op
Barst los, bezielt u heil'ge snaren!
‘Dat is Helmers!’ riep ik.
‘Wat?’ zei hij, ‘is dat Helmers? Ik dacht dat ik het zelf was. 't Is zoo lang geleden, dat ik Helmers gelezen heb - die regel schijnt mij bijgebleven te zijn. Maar dat valt me in eens in - van bombast gesproken - daar hebben we eene rijke bron.’
‘In Helmers?’ vroeg ik verwonderd, ‘neem mij niet kwalijk, maar ik loop nog al met Helmers weg.’
‘Ik ook,’ zei van Venne, ‘in zeker opzigt; maar gij zult toch niet ontkennen, dat hij eene menigte bombast verkoopt?’
‘Jongen,’ hernam ik, terwijl ik de pen neerleî, ‘ik geloof dat die beschouwing een gevolg is van de tegenwoordige koude, materieele wijze van alles uit te pluizen.’
‘Daar protesteer ik tegen,’ antwoordde hij ‘en nu wil ik mij het pleizier toch geven, u te overtuigen, van 't geen ik Helmers ten laste legde.’
‘Maar ons vers,’ viel ik bezorgd in de reden, ‘laten we het ijzer smeden terwijl het heet is.’
‘Dat zal wel teregt komen - over vijf minuten ben ik uw weer, met wat nieuws. Ik heb u immers al gezegd dat ik me en veine gevoelde. Maar van Helmers gesproken; één staaltje uit honderden. Gij kunt er meer krijgen als gij verkiest. Hebt gij bijv. dat verhaal van Evertsen gelezen, hoe hij zegt:
Vier van mijn broederen, en mijn vader met mijn zoon,
Zijn strijdend voor 's lands eer gesneuveld, enz.
‘Dat is een uitmuntend stuk,’ riep ik, ‘ja dat heeft iedereen gelezen,’ dat wil je toch niet....
‘Niets!’ ging hij voort ‘dat is uitmuntend; dat moet iedereen erkennen. En wat heb je bij dat verhaal gevoeld?’
‘Ik ben er koud bij om 't hart geworden, telkens als ik het las of 't met gevoel hoorde lezen.’
‘Een grove fout!’ hernam hij met een bedenkelijk gezigt.
‘Wat?’ vroeg ik verwonderd.
‘En toen,’ ging hij voort zonder op mijn uitroep te letten, toen gij dat gelezen hadt, wat hebt gij toen gedaan?
‘Wat ik toen gedaan heb? Sakkerloot, dat weet ik niet. Ik heb misschien een pijp opgestoken of een kop koffie gedronken.’
‘Ongelukkige! Heb je toen niet dadelijk een plaatsbriefje genomen op de stoomboot naar Middelburg?’
‘Zoo ver ik weet niet.’
‘Ben je toen in gezegde stad niet naar de Nieuwe Kerk geloopen?’
‘Ik?’
‘Ja, gij! Hebt ge toen niet aan den koster gevraagd om het hek open te sluiten van de tombe van Evertsen? Heb je toen je hoed niet naast je neergelegd en je pruik afgezet, aangenomen dat je een pruik draagt, om dat koude marmer op je knieën te kussen!’ ging hij in klimmende opgewondenheid voort. ‘Heb je dat alles niet gedaan?’
‘Ben je razend?’ riep ik uit, ‘ik denk dat ik dan nu wel op Meerenburg (het zothuis) zou zitten, als ik dat alles in mijn hersens gekregen had.’
‘Wat!’ riep van Venne, ‘heb je dat niet gedaan? Dan verdien je achthonderd voet onder den grond gebracht te worden, daar half naakt te worden uitgekleed, aan een keten vastgemaakt en aan ieder been een twaalfponder meê te slepen, dagelijks een dracht zweepslagen te ontvangen en je heele leven niets dan zwarte boonensoep te eten!’
‘Dat 's een crimineel vonnis,’ zei ik lachende, ‘is daar geen appèl van?’
‘Als Helmers nog leefde en wat te zeggen had, vriend, en ieder kreeg wat hij verdiende, dan was dat uw lot en anders geen.’
‘Helmers!’ riep ik uit, wat heeft die met dien onzin uit te staan?
‘Het zijn zijne eigene woorden,’ die het u zeggen; of weet gij 't niet meer wat hij na zijne voortreffelijke regels over Evertsen laat volgen:
zijn borst niet voelt ontgloeijen
Niet naar zijn tombe snelt
en daar een traan laat vloeijen;
Daar niet met bloote kruin
Daar God niet knielend dankt
Verdient des mijnslaafs lot.
in 's aardrijks ingewanden.
‘Is dat bombast, of geen bombast, wat dunkt u?’
‘'t Is bombast,’ antwoordde ik volkomen overtuigd.
‘Wilt gij nog meer zulke staaltjes?’ vroeg hij.
‘Dank je vriendelijk’ antwoordde ik; ‘ik heb aan dat eene volop genoeg.’
In onze letterkunde hebben wij de charge nog weinig zien beoefenen, ofschoon wij karvrachten vol bombast hebben, vooral uit de dagen toen men hier nog alle oorspronkelijkheid miste, en