woonde. 't Was een Pruis en ofschoon hij reeds lange jaren onze dorpgenoot was, behield hij nog altijd het uitzicht van een pruisisschen kaporaal. Zijn grijze knevel liep in zijne grijze bakkebaarden te samen en op zijn grijzen stoppelkop stond nog altijd eene soort van pruisische klak - ten minste eene klak, zooals er niemand een droeg in het dorp.
Als Schnorbussel goed gezind was, kwam de jeugd buiten schooltijd in zijn open vensterke plaats nemen en luisteren naar het gebroken vlaamsch van den ouden Schnor, zooals iedereen bij verkorting van zijnen naam hem noemde; maar vooral luisteren naar het verhaal van al de heldendaden die hij eens, onder ander in Sleeswijk, begaan had en waarvoor de godsgenadige van Pruisen zelf verstomd had gestaan.
Schnor kon liegen alsof het gedrukt stond en als ik mij nu al de krakken herinner, die hij ons opdreunde, bemerk ik dat Schnor ieverig Grim en baron Munchausen gelezen had en hij zich in de plaats stelde van dezen laatste. Doch voor ons was dit gelijk; wij kenden toen dien aartsleugenaar nog niet en Schnor deed ons hartelijk lachen.
Maandags was meester Schnor, al stond zijn venster open, niet aan te spreken: zondags, na kerktijd had hij de gewoonte tegen een regement borreltjes ‘Hasselaar’ ten strijde te gaan en hoe dapper de schoenmaker dan ook ware, voor dien ‘dappere’ moest hij het hoofd bukken en werd zelfs door hem als een kwaje jongen onder de tafel geslagen.
Van daar dat 's maandags meester Schnor niet aan te spreken was en hij, als wij ons voor zijn ‘balcon’ aanboden, ons met eene vracht spanriemslagen onthaalde. Doch genoeg: Schnorbussel had een witten vilten hoed, waarop hij recht fier was en dien hij dan ook enkel zondags en bij prachtigen zonneschijn, op zijn geschoren bol zette.
Op zekeren dag had Schnor andermaal eenen veldtocht tegen een heel regement ‘sneeuwballetjes’ zoo als een Janmaat zeggen zou, aangevangen, toen hij ook andermaal het gewone lot onderging en zoo deerlijk geslagen werd dat hij zonder zijn witten vilt thuis kwam.
Den volgenden dag, toen Schnor zijne roes had uitgeslapen en zich rekenschap wilde geven van 't geen er den dag te voren was voorgevallen, zocht hij naar zijn witten hoed, die nergens te vinden was - en dat deed Schnor's oogen fonkelen en er donderde een onweer door zijn huis, dat de zolder en balken zich schenen af te vragen, of het niet tijd was van te kraken en te scheuren.
We gingen juist naar school, met onze boeken en onze schaliën onder den arm, toen wij den witten hoed van Schnor in den mestkuil van den ossenboer zagen zwemmen of liever drijven, gelijk een monitor op de Schelde.
Wie kende den witten hoed van Schnor niet? Dien hoed, welken wij zoo dikwijls bewonderd hadden als hij, boven op Schnor staande als een boomstaak zoo recht, over het kerkpad ging! Dien hoed, welken wij zoo dikwijls een paar uren nadien door de straat zagen laveeren en zwenken, als een half leegen luchtballon, die door den wind heen en weer geslingerd werd!
‘De hoed van Schnor!’ was aller uitroep. De schaliën en boeken werden neergeworpen en heel het regement schooljongens lag weldra op den buik en op den rand van den mestkuil, naar den drijvenden hoed te zien. Men haalde stokken en trachtte den hoed op te visschen, 't geen niet zonder moeite gelukte.
Ik was den vilt van Schnor machtig geworden en droeg hem in triomf boven op de punt van een langen stok. Heel de schooljeugd ging achter mij en zong, in vaderlandschen geestdrift allons enfants de la patrie, terwijl de hocd onwelriekende tranen op ons lekken deed.
De vilt was gemarmerd door allerhande kleuren; hij had kreuken en blutsen en, recht uit en met allen eerbied gezegd, hij scheen op zijne beurt door en door dronken te zijn.
Toen wij het huis van Schnor naderden, zonder een oogenblik te denken dat wij zoo welkom zouden zijn als een rat in de schapraai, zagen wij eensklaps den Pruis, met zijnen spanriem gewapend op ons aanstormen. De trofee vloog in eene gracht en heel de bende zette het op een loopen, terwijl de spanriem van Schnor ons inhaalde en die welke niet vlug ‘gebeend’ waren, duchtig ‘insmeerde.’
De Pruis beweerde nu dat die verfluchte paddestoelen, zoo als hij in zijne lieftallige pruisische taal de schooljeugd noemde, zijn besten hoed bedorven hadden en dewijl de vaders verantwoordelijk zijn voor de daden der kinderen, eischte hij dat de burgemeester al de vaders dwingen zou hem schaêvergoeding te betalen.
De burgervader lachte eens met den Pruis en deze ving ten slotte aan met zijnen vilt te wasschen, te zuiveren en te borstelen, en toen die bewerking gedaan was, zette hij zijnen vilt in de zon te droogen. Om hem het rond formaat terug te geven, zette Schnor zijnen hoed op een ouden boterpot, die een pinhelm verbeelden moest van een pruisischen ‘musschenschrik’ dien Schnor in zijn tarweveld had geplaatst.
Daar, in het midden van het veld, in het volle van de zonnewarmte, zou de vilt voortreffelijk droogen, dacht Schnor en hij zou daarenboven nog dienst bewijzen aan zijnen oogst, ofschoon hij vergat dat de musschen even groote rakkers waren als wij, en zij zijnen witten vilt op nieuw zouden kunnen ‘marmeren.’
Wij, paddestoelen, hadden den witten hoed van Schnor wel gezien; maar wij durfden hem op geen honderd stappen naderen, zoo vreesden wij den spanriem van meester Schnor en lieten het werk aan de musschen over, toen eensklaps de hoed van Schnor verdwenen of liever vervangen was door een smeerigen, vuilen, gescheurden en geblutsten hoed, die in vroeger tijd wel wit kon geweest zijn, doch nu sedert lang den vollen rouw droeg over zijne afgestorven frischheid.
Niemand verstond iets van die verandering. Schnorbussel, wiens venster op het veld uitzicht gaf, had niets gezien en wij, de jeugd, zagen met zoo'n groote en vranke oogen onze beschuldigers in 't gezicht, dat zij van onze onplichtigheid overtuigd waren.
De schoolmeester, een geleerde van den nieuwen tijd, die alles door de wetenschap, door de natuurkunde wilde bewijzen - beweerde wel dat de metamorphose van den hoed zeer begrijpelijk kon gemaakt worden - doch zijne ‘geleerdigheden’ werden niet aangenomen en Schnorbussel ‘sakkerde’ een ganschen dag en leverde slag tegen een kolossaal regement borreltjes.
Den volgenden dag toen Schnor weer bedaard was en aan onze versleten schoenen zat te steken en te pekken, verscheen er eensklaps een landgenoot van den schoenmaker: een rondreizend gezel met een versleten en gefranniede broek aan, een even versleten ransel op den rug, den stok met ijzeren pin in de hand, de meerschuimer in den zijzak en met eenen witten vilt op, die als twee broerkens op elkander trekken, op den vilt van Schnorbussel geleek.
De gezel, een pruisische handwerksman, vroeg aan Schnor eenig reisgeld om zijnen tocht voort te zetten; doch Schnor luisterde naar de smeekende stem van den dolenden ‘handwerksbursche’ niet en zag altijd naar den hoed, die de kerel in de hand ronddraaide als een ster in een vuurwerk.
Wel legde Schnorbussel den wijsvinger op den vilt, en scheen te zeggen, terwijl hij den gezel strak in de oogen staarde: ‘mijnen hoed,’ maar de kerel zag hem met groote schwärmerisch’ blauwe oogen aan, alsof hij de onnoozelheid in persoon was, ja, of hij een blonde engel was, in een voddenpak op de aarde gedaald, om hier beneden het ambacht van schoenmaker te leeren.
Eindelijk sloeg Schnor den gespierden klauw op den armen vilt; met een heele rei van ‘donnerwetters’ doorkliefd met bliksemslitsers, die uit de oogen schitterden, eischte hij zijnen hoed terug. De blonde ‘engel’ kreeg nu echter ook een aanval van ‘kraftwirkung,’ hield den armen vilt stevig vast en begon niet minder te ‘donnerschlagen.’
Eerst klonk er eene lange rei van aagename en lieftallige benamingen. Zegde men hier ‘Schweinskopf’, daar antwoordde men ‘Schweinhund’; riep men hier ‘Dieb’ men antwoordde daar met ‘Spitzbube’ en tusschen al die broederlijke benamingen werd de arme vilt getrokken, gesleurd, gewrongen, gebutst, gerukt en geplukt.
Wij, de paddestoelen, stonden voor het venster en - zonder hart en genade, gelijk de schooljeugd is, jubelden; wij lachten, wij ‘kisten’ de twee vechters aan zoo als wij gewoonlijk twee vechtende honden aanhitsten. Het was of ons geroep, ons gelach, ons gespring en gedans inderdaad een moorddadig uitwerksel had, want de stok werd van dezen, de spanriem van genen kant gezwaaid - en eensklaps klonk het rrrrrrr.... Daar scheurde de rand van den bol, en terwijl de handwerker den bol in de vuist hield, had Schor den rand alleen tusschen de vingers.
Maar, o wonder der wonderen!
Schnorbussel dacht even als de blonde germaansche engel, nu duivel geworden, dat hij den heelen hoed was machtig geworden, en terwijl de eerste den rand op den kop zette, sloeg de laatste den bol op den zijne.
Schnorbussel vooral, die de witte kroon triomfantelijk op had, maakte een allerkomiekste figuur. Wij, wij dansten van plezier, en dit misschien deed Schnor naar den afwezigen bol en de vreemde ‘bursche’ naar den afwezigen rand grijpen. De laatste was echter de deur uit gesprongen en de strijd werd nu met eene nieuwe vracht scheldwoorden en met dreigend uitgestoken vuisten, op afstand, doorgezet.
De vreemde, met den op een boterpot gelijkenden hoed op, liep schreeuwend en wawelend recht naar den vrederechter van ons dorp en Schnor, altijd met den witten rand om den stoppelkop en den spanriem in de hand, liep hem achterna - en wij, de paddestoelen, wij liepen daar, natuurlijk, achter.
Bij den vrederechter, die juist in de zaal van het raadhuis te rechten zat, stonden de vensters open en wij konden van verre de klacht van het duitsche ‘Brüderschaft’ en hunne wederzijdsche pleidooien aanhooren. Weldra hoorden, wij niets meer: de stem van den rechter deed de twee landsmannen zwijgen.
Hoe het daar voor den rechter is toegegaan, weet ik niet: de codex was mij ten dien tijde totaal vreemd; maar zeker is het dat Schnorbussel het gelag betaalde. De driftige Schnor kon niet bewijzen dat de vilt zijn eigendom was en deze door den reizenden gezel gestolen werd en aangezien hij dezen van zijnen ‘helm’ had beroofd, moest hij hem betalen of ten minste de schaê vergoeden.
Zeker is het dat Schnor, om van de zaak af te zijn, een aantal ‘kreutzer’ in onze munt afdokte, en dat de blonde Germaan eindelijk lachend weg ging, terwijl Schnor verdwaasd en opgewonden naar de herberg trok om daar tegen het gepleegde onrecht te protesteeren door hct drinken van een half regement ‘halfkens.’
Toen ik langs den eenzamen weg ging, die naar mijn huis leidde, zag ik in de verte het tarweveld van Schnor en den ‘musschenschrik’ nog altijd met den vuilen gedeukten hoed bekroond; maar ik zag ook den landlooper, die eerst aan den rand van het graan verdoken zat en lachend de centen van Schnor telde, daarna voortsluipend den gescheurden vilt verwisselde - deze was nu inderdaad weer beter dan dien welken hij bezat - en met zekeren spoed zijnen weg voortzetten.
Ik dacht op die beweging na en het kwam in mijnen kindergeest op dat men den armen Schnor op eene vreesselijke manier onrecht had gedaan; ik was zeker dat de ‘Brüder,’ den ‘Brüder’ had bestolen, en met een gevoel van verontwaardiging rende ik naar het huis van Schnorbussel - 't was ledig; van herberg tot herberg, eindelijk naar de rechtszaal, waar het onrechtvaardig vonnis over Schnor was uitgesproken - zoo dacht ik ten minste - doch de vrederechter was er niet; en toen ik eindelijk Schnorbussel vond, was hij zoo dronken dat hij niet meer wist wat ik hem vertelde.
De geschiedenis van den hoed van Schnorbussel is mij altijd bijgebleven, en zoo dikwijls ik eene veroordeeling hoor, die mij toeschijnt niet teenemaal bewezen te zijn, denk ik aan het gerecht dat men voorstelt met eene schaal in evenwicht in de opgeheven hand, en eenen blinddoek voor de oogen. Ja, denk ik dan, als het gerecht wat minder geblinddoekt was geweest, zou Schnorbussel zijn eigen gescheurden hoed niet betaald hebben.
Ook als ik in de duitsche democratische ‘Zeitungs’ den warmen toon van naastenliefde zie; als ik de schoone blinkende woorden van ‘Brüderliebe’ en ‘Landsmannschaft’ als vriendelijke