De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe macht van het goud.
| |
[pagina 15]
| |
verteerde veel geld gelijk zulks een edelman past. U mede te deelen hoe ik het geluk had jonkvrouw de Blanchefort te leeren kennen, houd ik voor overbodig; het zij u genoeg te weten, dat toen ik om hare hand bij haren vader aanzoek deed, hij mij afwees onder het voorwendsel, dat ik een verkwister was, en zijn vermogen door mij in handen der woekeraars zou overgaan, gelijk dit reeds met mijn eigen erfdeel geschied was. Deze vrees - ik beken het tot mijne schande - was in zekere mate gegrond; doch zulk een innige en oprechte genegenheid laat alle hinderpalen buiten rekening. Ik herhaalde mijn aanzoek bij den heer de Blanchefort en hij joeg mij uit zijn huis. ‘Wat zou ik in zulk een hopeloozen toestand aanvangen? Ik had alle beloften en alle bedreigingen uitgeput, Ernestine van haren kant hare tranen en hare smeekingen; de vader bleef onverbiddelijk. En daarop namen wij het besluit, dat wij heden uitvoeren. Ik heb het overschot van mijn vermogen bijeengegaard en te gelde gemaakt, een postkoets genomen en in den vorigen nacht verlieten wij Lyon met het plan om naar Savooie te vluchten en ons daar te laten trouwen. Een ongeval aan onzen wagen en inzonderheid de vermoeienissen van deze reis langs zulke afschuwelijke wegen, dwongen ons in Grenoble halt te houden. Daar trof mij heden morgen een bediende te paard, dien ik in Lyon had achtergelaten, om uit te vorschen, hoe onze vlucht was opgenomen. Hij zeide mij, dat de heer de Blanchefort, bij het vernemen van de vlucht zijner dochter, in een geweldigen toorn ontstoken was en in alle richtingen boden had uitgezonden met den last om ons gevangen te nemen. Daar men vermoedde, dat wij den weg naar Grenoble ingeslagen waren om sneller de grenzen te bereiken, had hij ons op dezen weg den procureur Michelot nagezonden, een zijner trouwste ondergeschikten, die tegelijk zijn slimste verspieder is, Mijn bediende was Michelot slechts eenige uren vooruit en zonder deze waarschuwing waren wij gewis in Grenoble overvallen geworden en gevangen genomen. ‘Gij kunt u den schrik voorstellen, die zich bij deze tijding van ons meester maakte. Ongetwijfeld was ons plan om over Pont-du- Beauvoisis naar Savooie te ontkomen, verraden geworden. Wij moesten derhalve een andere richting inslaan. Men raadde ons over Briançon naar Piëmont te gaan en gaf ons hoop, dat wij langs deze zijde over de grenzen zouden kunnen geraken, vóór men daar nog bevel gekregen had ons aan te houden; maar men deelde ons ook eerlijk mee, dat wij afschuwelijke wegen, kloven en afgronden zouden vinden. Hoe afgelegener en eenzamer de weg was, hoe meer kans wij hadden niet vervolgd. te worden; maar mocht ik het wagen, met een zwak aan weelde en gemak gewend meisje zulk een richting te volgen? Doch mijne dierbare Ernestine toonde zich moedig en vastberaden. Ik zond mijn bediende weg, nadat ik hem een aanzienlijke belooning gegeven had; toen verkochten wij in allen haast voor een geringen prijs onze kostbaarheden, schaften de kleeren aan, die wij dragen, en een paar goede paarden; wij hadden ook van hotel verwisseld, opdat men ons spoor zou kwijt geraken. Daarop sloegen wij in onze mantels gewikkeld, zoo geheim mogelijk, den weg naar Briançon in. Wij wilden van avond in deze stad blijven en morgen over de grenzen gaan, toen dit noodweer ons overviel en ons noodzaakte de gastvrijheid der moniken van Lautaret in te roepen. ‘Ziedaar onze geheele geschiedenis, mijnheer. Onze toestand was uiterst gevaarlijk, toen de verschijning van den procureur Michelot en de bereden policiedienaars het gevaar nog vergrootte. Ik begrijp niet, hoe hij ons spoor ontdekt heeft; ik vermoed echter, dat de dienaar, van wien ik zooeven sprak en die voor geld zijne ziel aan den duivel verkoopen zou, Michelot geopenbaard heeft, welken weg wij insloegen. De onzekerheid in de opgaven van den procureur bewijst wel is waar, dat hij onze plannen niet goed kent; doch wij hebben evenwel reden genoeg hem niet te vertrouwen; want het is een doortrapte spion en alleen door zijne afgematheid liet hij zich heden avond door uwe list verschalken, maar ongetwijfeld zou hij ons morgen, wanneer hij door een nacht slapens zijne krachten hersteld heeft, bij het volle daglicht onmiddellijk herkennen en gevangen nemen...... Thans, mijnheer, weet gij wie wij zijn en waarom wij vluchten; aan u is het nu om te beslissen of gij ons nog verder vriendelijk wilt behulpzaam zijn, of dat wij alleen op ons zelven moeten rekenen, om ons in zekerheid te stellen.’ De laatste woorden werden op eenigszins trotschen toon geuit, die getuigde van den tegenzin des ridders om de hulp van een man in te roepen, die in rang ver beneden hem stond. Martin Simon had het verhaal van den ridder de Peyras met groote opmerkzaamheid aangehoord en toen het ten einde was, bleef hij nog eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaren. ‘Vriendjes,’ sprak hij eindelijk op ernstigen toon, terwijl hij opstond, ‘gij zijt nog schuldiger dan ik aanvankelijk meende. Toen ik u zag binnenkomen, hield ik u voor twee zonen uit eene aanzienlijke familie, die de een of andere jeugdige dwaasheid begaan of schulden gemaakt hadden en ik voelde mij tamelijk genegen u van dienst te wezen, maar thans, nu het een voornaam jong meisje geldt, dat den treurigen moed hebben kon, haar ouden vader te verlaten, om een lichtzinnig erkwister te volgen: - thans kan en durf ik niets meer voor u te doen. Misschien heb ik zelfs reeds te veel gedaan!’ Deze onverwachte weigering joeg den ridder de Peyras een nieuwen blos naar de wangen. ‘Mijnheer,’ zegde hij met kwalijk bedwongen toorn, ‘ik vergeef u veel uithoofde van den ons bewezen dienst; evenwel.....’ ‘O! laat hem, laat hem uitspreken!’ riep Ernestine, ‘hoe gestreng zijne verwijten ook zijn mogen, evenaren zij toch in geenen deele die, welke mijn geweten mij doet. Van het oogenblik af, dat ik het vaderlijke huis verliet om mijn lot met het uwe te verbinden, voelde ik berouw; maar nooit heb ik de uitgestrektheid van mijn misstap zoo goed ingezien als heden. Gij, Marcellin, hebt mijn hart en mijn verstand benevelt..... maar deze brave man hier, dien God mij heeft doen ontmoeten om mij de stem van de eer en den godsdienst te laten hooren, zal mij niet verstooten. Raad mij,’ smeekte Ernestine den bergbewoner, ‘wees mijn beschermer, mijn helper.....’ Met deze woorden trad zij weenende op Martin Simon toe. De ridder de Peyras zag haar met een misnoegd voorkomen aan. ‘Wat beteekent dat, jonkvrouw?’ vroeg hij koel. ‘Is het dat, wat gij mij beloofd hebt? Mocht ik verwachten, dat gij bij de geringste hinderpaal, welke wij op onzen weg zouden ontmoeteu, er dadelijk op bedacht zoudt wezen mij te verlaten en u onder de hoede van den eersten vreemdeling den beste te stellen?’ ‘Zwijg, jongmensch’, zegde Martin Simon op bestraffenden toon. ‘Wanneer zij, die gij misleid hebt, berouw over haren misstap gevoelt en zich tot mij wendt, zal ik niet dulden, dat iemand hoegenaamd zich tegen de vervulling harer prijzenswaardige wenschen zal verzetten. Gij kent Martin Simon nog niet! Gij ziet voorzeker slechts in mij eene soort nog al aanmatigenden boer, grof als zijn kleed; doch deze boer kan alles wat hij wil en als hij zich in het hoofd zette om de toestemming van mijnheer den luitenant-crimineel en civiel te Lyon voor uw echtverbintenis met zijne dochter te bekomen, kunt gij u verzekerd houden, dat hij die zou bekomen. Haal niet zoo medelijdend de schouders op, heer ridder, neem toch niet dat minachtend voorkomen aan en pas op, dat ik u niet aan uw lot overlate, hetwelk, gelijk gij zult moeten toegeven, op dit oogenblik alles behalve rooskleurig is.’ Deze strenge terechtwijzing door een man, wiens afkomst blijkbaar zeer nederig was, trof den hooghartigen ridder de Peyras zoo overweldigend, dat het hem onmogelijk was, daarop dadelijk te antwoorden. Maar zonder zijnen toehoorders den tijd te laten, over de strekking zijner woorden na te denken, ging Martin Simon, zich tot Ernestine wendende, volgenderwijze voort: ‘Beste jonkvrouw! Hadde een jong meisje in onze bergen gedaan, waaraan gij u schuldig gemaakt hebt, dan ware zij verloren en zou nooit meer een jonkman vinden, die haar naar het altaar voerde; ik weet, dat men in de steden dikwijls minder streng is, en ik zelf, indien mijne dochter Margaretha ooit in staat geweest ware mij te verlaten om een verloofde te volgen, ja, ik zelf voel dat ik haar niet zou hebben kunnen verstooten, als zij rouwmoedig tot mij teruggekeerd ware. Uw vader, jonkvrouw, zal gewis van hetzelfde gevoelen zijn; ik wil u naar hem terugbrengen, roep zijne vergeving in en wellicht vind ik dan middel om de moeielijkheden uit den weg te ruimen, die nu onoverkomelijk schijnen.’ ‘Oho, mijnheer,’ viel de ridder hem spottend in de rede; ‘naar het schijnt, rekent gij te veel op uwe welbespraaktheid, waardoor gij den toorn van den heer de Blanchefort tegen zijne dochter en mij stillen wilt..... Ik zie wel, dat gij niet goed weet, met wien gij daar te doen zoudt hebben en van wien gij spreekt.... De luitenant-crimineel is een hardvochtige, onverbiddelijke grijsaard, die zijne dochter geen vergiffenis zou schenken, al kroop zij op hare knieën voor zijne voeten; een man die verder niets menschelijks bezit dan de liefde voor het goud en die voor al het overige op aarde zoo ongevoelig is als marmer. Zijne hardheid, zijne koelheid, zijne onverschilligheid voor zijn eenig kind hebben Ernestine evenzeer als mijne liefde en mijne smeekingen bewogen het vaderlijke huis te verlaten; en als wij thans in de handen van den heer de Blanchefort vielen, kunnen wij er op rekenen, dat Ernestine in een streng klooster haar leven zou eindigen en ik in een cel van den Steenen Toren verkwijnen zou. De bevelen daartoe zijn reeds gegeven, en Michelot heeft in last ze ten uitvoer te leggen.’ ‘Zou dit waar zijn?’ vraagde Martin Simon en zag daarbij Ernestine onderzoekend aan. ‘Helaas! maar al te waar!’ antwoordde het jonge meisje; ‘mijn vader was altijd zoo uiterst gestreng en na zulk een zwaren misstap durven wij niet op zijne vergiffenis te rekenen..... Evenwel, mijnheer, als gij gelooft, dat mijn plicht van mij vordert tot hem terug te keeren, dan zal ik niet verzaken, maar.....’ De bergbewoner scheen door deze onderwerping getroffen. ‘Arm kind,’ zegde hij, ‘hebt gij dan geene moeder meer?’ ‘Wanneer ik deze nog bezat,’ antwoordde Ernestine weemoedig, ‘meent gij dan dat ik hier zoude zijn?’ Martin Simon weerstreefde niet langer. ‘Hoort eens, jongeliê,’ ving hij weer aan, ‘de hardvochtigheid van den heer de Blanchefort verontschuldigt uwe daad niet, welke in geen geval te verontschuldigen is. Gij, jonkvrouw, hebt slecht gehandeld door uwen ouden vader te verlaten al was zijne handelwijze tegenover u niet vaderlijk; gij, heer ridder, hadt een jong meisje, wier hand u wellicht, volgens hare eigene verklaring, met recht geweigerd was, niet aan hare familie mogen ontvoeren. Ik weet nochtans, dat gij beiden in een wereld leefdet, waar dergelijke handelingen niet zooveel ergernis verwekken als in de onze, en ik neem daarbij in aanmerking den invloed, dien het vuur der jeugd en het slechte voorbeeld op u gehad hebben. Derhalve wil ik ook niet weigeren u van dienst te zijn en hoop daarbij dat ik geen reden zal hebben, hierover ooit berouw te gevoelen.’ De beschermende toon, welken de bergbewoner in dit onderhoud aannam, had den ridder meer dan eens gekwetst. Maar de gevaarlijke toestand, waarin hij verkeerde, dwong hem zijn ergernis te verbergen, waarbij hij zich echter voorbehield, die later den vrijen teugel te vieren en dezen zonderlingen beschermer van uit de hoogte te behandelen, zoodra de gelegenheld zich daartoe zou aanbieden. ‘Welaan! geef ons raad!’ riep hij; ‘wij zullen nauwgezet uwe aanwijzingen volgen. Hoewel gij zeer streng tegenover ons zijt, zijn uwe woorden toch die van een rechtschapen man..... Men zou zich vele fouten besparen, wanneer men altijd zulk een oprecht en welwillend vriend bij zich had, als gij zijt, dat moet ik erkennen.’ Martin Simon toonde zich niet ongevoelig voor dezen lof. ‘Goed, jong mensch,’ begon hij dan ook met blijkbare ingenomenheid; ‘ik zie, dat gij, ondanks uwe opvoeding, die u geleerd heeft u voor beter te houden dan andere gewone stervelingen, hoedanigheden bezit, die slechts ontwikkeld behoeven te worden. Gij kunt er u geen denkbeeld van vormen hoe gelukkig het mij maakt deze edelmoedige gevoelens bij den | |
[pagina 16]
| |
zoon van Philip de Peyras aan te treffen, en gedenk mijne woorden, ridder, uw zooeven geuite goede meening zal u geluk aanbrengen.’ ‘Hoe moet ik deze voorzegging verstaan?’ vraagde de jonge edelman nieuwsgierig. Doch Martin Simon, die zich een oogenblik vergeten had, gaf hem ontwijkend ten antwoord: ‘Alleen in dien zin, dat de overtuiging van gefaald te hebben, de beste waarborg voor een ophanden verbetering is. Doch laten wij het onderwerp van ons onderhoud weer opvatten. Naar uw eigen woorden te oordeelen verbiedt u de voorzichtigheid om, uithoofde van de gramschap, welke de heer de Blanchefort schijnt te bezielen, terstond naar Lyon terug te keeren; wij moeten derhalve den vertoornden vader tijd laten, tot bedaren te komen en in verband daarmede wil ik u voorstellen.....’ ‘De grenzen over te gaan, vanwaar wij nog op korten afstand verwijderd zijn,’ viel de ridder hem met drift in de rede.
inneming van hanoi.
‘Dat is het laatste middel, dat ik echter voor alsnog niet noodig oordeel. Ik woon, eenige mijlen van hier, in een door steile rotsen en bergen omgeven dorp. Deze voor allen die in deze streek vreemd zijn bijna onvindbare plaats heet Boutdu-MondeGa naar voetnoot(1) wegens zijne ligging tusschen de ontoegankelijkste kloven, afgronden en sneeuwbergen, zoodat men meent aan het einde der wereld te zijn. Daar zult gij in mijne nederige woning een toevluchtsoord vinden, waar geen menschelijke ziel u zal kunnen verontrusten. Ik durf wel zeggen, dat ik op dit onbekende plekje der aarde een onbeperkte macht uitoefen. Al de inwoners hebben mijne weldaden genoten en indien ik het hun beveel zouden zij zich eerder tot den laatstenmanlaten dooden dan te dulden, dat men u het geringste geweld aandeed. Mijne dochter Margarethazal de edele jonkvrouw gezelschap houden. Het is een goed en eenvoudig meisje, dat zich beieveren zal jonkvrouw Ernestine het verblijf ten onzent zoo aangenaam mogelijk te maken. Gij, mijnheer de Peyras, kunt u den tijd verdrijven met eenige oude boeken te lezen, waaruit mijne bibliotheek bestaat, patrijzen te schieten of in de Gajzanne forellen te vangen. Dit zijn wel is waar bezigheden, waaraan gij wel niet gewoon zult zijn, maar gij moet u vóór alles zoo lang verborgen houden tot de spionnen uw spoor verloren hebben; daarna zal ik in persoon naar Lyon naar den heer de Blanchefort reizen, hem verstandige voorstellen doen en ik twijfel niet of het zal mij gelukken hem weer met u te verzoenen. Welnu! bevalt u deze voorslag?’ ‘Volkomen, mijn brave en grootmoedige vriend!’ riep de ridder met vuur uit. ‘Uw voorslag overtreft al onze wenschen. De verwezenijking van één punt houd ik echter voor onmogelijk: de heer de Blanchefort zal er niet in bewilligen ons weer in genade op te nemen.’ ‘Gelooft gij dat? Welke zouden dan wel volgens u de gronden zijn, die hem tot zulk een weigering zouden kunnen bewegen?’ ‘De heer de Blanchefort is gierig, en de zwaarwichtigste reden, waarom hij mijn aanzoek afwees was, dat mijn kasteel Peyras met al zijn aanhoorigheden en gronden in handen mijner schuldeischers was. Had ik niet in jeugdige lichtzinnigheid het grootste gedeelte van mijn vaderlijk erfdeel verkwist, wellicht had hij mij dan de hand van zijne dochter geschonken.’ ‘Het komt er niet op aan! Wij zullen dat wel in orde brengen,’ zegde Martin Simon glimachend, ‘en daarmede beginnen met den grijsaard te overtuigen, dat hij zijne dochter aan zuiver geldelijk belang opoffert. Overigens zullen wij hem de handen binden. Gij gevoelt wel, mijne lieven, dat ik maar zoo niet voetstoots een jonkman en een jonge dame bij mij opnemen kan, die in zulk een dubbelzinnigen toestand verkeeren gelijk de uwe is. Welk een voorbeeld ware dit voor Margaretha! Gij zult tegenover elkander dan ook verder als broeder en zuster gelden, tot ik u in alle eer en deugd getrouwd heb en dat zal niet lang uitblijven gehjk ik het u bij deze vast beloof.’ ‘O! gij voorkomt mijn innigsten wensch!’ riep Ernestine met ongeveinsde erkentelijkheid uit. ‘Ik wil niet langer genoodzaakt zijn voor een ieder te blozen, en ik gevoel, dat ik spoedig onder den folterenden angst bezweken zou zijn, die mij vervult sinds ik het ouderlijke huis ontvluchtte.’ ‘Het zal echter hoogst moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn een priester te vinden, die ons zonder de toestemming onzer familiën trouwen wil,’ merkte de ridder aan. ‘Juist deze toestemming zal ik het eerste verwerven, antwoordde Martin Simon met volle overtuiging. ‘Doch genoeg voor heden. Ik ga nu naar beneden in het vreemdelingenvertrek om aan den avondmaaltijd deel te nemen. Houdt u gereed om morgen vroeg bij het aanbreken van den dag de reis te aanvaarden; wij moeten reeds lang op weg zijn, eer uwe vervolgers aan opstaan denken. Ik zal derhalve met den broeder, die het toezicht over den stal heeft, spreken, opdat onze paarden in tijds gereed staan.’ De ridder stond op, wenschte Ernestine goeden nacht en maakte zich gereed naar de voor hem bestemde cel te gaan. Martin Simon zag het jonge meisje met een vriendelijken blik aan. ‘Mijn kind,’ sprak hij vaderlijk, ‘houd goeden moed, ik zal over u waken!’ ‘O! God zegene u, mijnheer!’ antwoordde freule de Blanchefort geroerd en drukte den bergbewoner de handen. ‘Gij hebt mij omtrent mijn misstap de oogen geopend en medelijden gehad met mijne zwakheid. Gij, hebt mij in mijne eigene oogen weer verheven, dewijl gij mij op de groote waarde van het berouw opmerkzaam hebt gemaakt. Van dit oogenblik af geef ik u de rechten eens vaders over mij en ik zal er eene eer in stellen u te gehoorzamen, u blindelings te gehoorzamen.’ De beide mannen verwijderden zich. Een uur later heerschte de diepste sjilte in het godshuis.
Bij de eerste morgenschemering, toen de kloosterklok tot het vroeggebed opriep, klopte de bergbewoner, met een dievenlantaarn in de hand en onder den arm zijn zwaar valies dragende, zacht aan de deuren der jongelieden en boodschapte hun, dat het uur der afreize daar was. Kort daarop traden Marcellin en Ernestine, geheel reisvaardig, uit hunne cellen met hun lichte pakkaadje onder den arm. Toen zij elkander zagen, wisselden zij eenige teedere woorden, maar Martin Simon fluisterde met een gebiedend gebaar, waarbij hij op een aangrenzenden dwarsgang wees: ‘Stilte! Daar zijn zij en de procureur is weer in zoo verre hersteld, dat hij goed te paard stijgen en ons vervolgen kan, zoodra hij slechts de geringste achterdocht opvat. Bewaart dus het diepste stilzwijgen.’ Zij gingen langzaam en voorzichtig de trappen af die naar beneden voerden, waar zij in het vreemdelingenvertrek den grijzen prior vonden, die hun gul een eenvoudig ontbijt aanbood, dat reeds op een klein tafeltje gereed stond. Martin Simon raadde zijnen beschermelingen aan van de uitnoodiging gebruik te maken, daar zij tot aan zijn dorp geen halt meer houden en ook geen gelegenheid zouden vinden iets te gebruiken. Middelerwijl laadde hij de weinige pakkaadje op de paarden, die reeds in den stal gezadeld stonden. Daarop keerde hij terug en bedankte den prior voor zijne goedheid en gastvrijheid. ‘Mijn zoon,’ sprak de oude monik met de uitdrukking van de grootste achting, ‘gij zijt een weldoener van ons huis en hebt bij ons meer dan ieder ander aanspraak op gastvrijheid.’ ‘Ik dank u, eerwaarde pater; het is tijd om ons op weg te begeven.’ De prior voerde nu de gasten voor het groote kruisbeeld, dat het voornaamste sieraad van het vertrek vormde. Hij zelf knielde neer; Ernestine en Martin Simon maakten een kruis, terwijl de ridder de Peyras slechts even boog. Hierop gingen zij naar de deur, waar de prior bij de offerbus, die in den muur gemetseld was, eenige latijnsche woorden sprak. De beide jongelieden begrepen dat dit een beroep was op hunne liefdadigheid. Marcellin haastte zich de hand in zijn vestzak te steken en haalde - wellicht uit aangeboren grootmoedigheid, wellicht ook geleid door den wensch zich de welwillendheid der moniken te verzekeren - twee goudstukken uit en stak ze op een wijze, dat zijne omgeving het zien moest, in de bus. De prior boog, doch gaf geen blijk van verwondering, gelijk de ridder zulks wel in aanmerking van zijn rijke gift verwacht had. Intusschen scheen Martin Simon zijne beurs te zoeken met het voorkomen van een gierigen boer, die er slechts ongaarne toe besluit zijne vertering te betalen; nu echter vatte hij met de hand wat hij in zijne zakken aan geld grijpen en vangen konde en ledigde den inhoud in de offerbus. Ondanks zijne moeite om den aard van zijne aalmoes te verbergen, bleek deze toch door het schijnsel eener lamp en den klank van het metaal - het was een handvol goud. De ridder de Peyras en jonkvrouw de Blanchefort zagen elkander met verbazing aan; maar de prior boog even kalm, als hij dit bij de gift van de Peyras gedaan had. De reizigers dankten den prior voor zijn gastvrije ontvangst, bestegen buiten hunne paarden en reden in draf weg.
(Wordt vervolgd.) |
|