De naald.
Hans Wachenhusen zegt in een zijner schriften: ‘Gij kent, lezers, het kleinste maar het rampzaligste marteltuig der armen, dus der veroordeelden? Dagelijks maakt het millioenen kleine en pijnlijke wonden, ieder uur doet het millioenen zuchten opgaan en zelfs na middernacht, als de gelukkige zich lui in zijn bed omkeert, als het vergulde kwaad zich het zinnelijk brandend hart in het perelend nat der Marne-druil verkoelt, of dat de deugd naar de vertwijfeling werd meegesleept; na middernacht, tot in den vroegen schemermorgen, als de misdaad haren schuilhoek zoekt, ja zelfs in het morgenuur, als koning Armoede zijne legers weer onder de wapens roept - valt het heete, kleine marteltuig eerst uit de handen der veroordeelden en hun hoofd zakt op de borst.
Het hart is moê geworden onder het smeeken om verlossing; het oog heeft duizendmaal om genâ gebeden en de lippen, de bleeke lippen verhalen bij het uitdooven eener flauw lichtende lamp, den droom eener arme en ongelukkige ziel.
Dat is de marteling der naald, waartoe het lot er ontelbaren veroordeelt, ontelbaren die recht hebben op hun dagelijksch brood, die ook eene onsterfelijke ziel, een geloof aan God hebben, maar door honger gekweld, een aanklacht op de lippen, een bijbel en een bergbriefje in de kas bezitten.
Het is de marteling der naald, die de heilige litteekens doet ontstaan en de gekwelde ziel uit duizenden St. Sebastiaanswonden doet bloeden. De naald die heeter in de handen der armen brandt, dan de rooster waarop de H. Laurentius werd gegloed. En toch is nog niemand opgestaan om de gansche lijdensgeschiedenis van alle martelaars der naald te beschrijven.
Het is de naald, die het grove hemd der ongelukkigen, het reine kleed der bruid, het fluweel van de gevallene, het kleed der koningin, het doop- en sterfkleed zoomt, en niemand telt de heete dauwdroppels van de slapelooze nachten waarmee de vlijt en de ellende der armen ze hebben bevochtigd. Wie bekommert zich om het Golgotha dier vrouwen!’