Novellen
Van Dr. J. Renier Snieders.
Novellen uit de acht Zaligheden, zoo heeft de schrijver zijne nieuwe novellen getiteld en de titel is zoo gelukkig als origineel, ofschoon velen hem niet zullen begrijpen. Laat ons dus over die acht Zaligheden een enkel woord zeggen: door deze verstaat men eene landstreek van Noordbrabant, die aan onze belgische grenzen paalt en wel langs den kant der oude vrijheid Turnhout. Volgens eene overlevering, waarvan wij den oorsprong niet kennen, zou men door die benaming eene groep dorpen bedoelen, die op sel uitgaan: dus de acht sellig- of seligheden, van welk laatste woord men zaligheden gemaakt heeft.
De hollandsche troepen, die na de omwenteling van 1830 de grensdorpen kwamen bezetten, hebben vooral dat laatste woord verbreid; het was hun spotwoord over de kleine, nederige en zeker niet erg welvarende dorpen, maar wier bewoners door eenvoud, door rechtzinnigheid van karakter, door eene onwankelbare gehechtheid aan geloof en eigen zeden, integendeel de bewondering van de hollandsche wijsneuzen zouden hebben moeten opwekken.
In de zoogezegde hoofdstad der acht Zaligheden, heeft de geestige schrijver zijne jongelingsjaren doorgebracht en die streek en hare bewoners ook in de meeste zijner novellen verheerlijkt. De verhalen zijn ook niet van vandaag; het zijn herinneringen van 's schrijvers jeugd en wij keeren dus meestal een halve eeuw in het leven van die dorpen terug.
Dr. Snieders is een realist in den goeden zin des woords; hij spreidt zelfs weinig of geen poëzie in zijne verhalen ten toon; zelden treedt hij in natuurbijzonderheden en ontledingen: hij omvat de heide met een algemeenen oogslag en terwijl hij de natuurbeschnjving grootendeels ter zijde laat, treden zijne boeren kant en klaar, handelend en sprekend, prozaïsch zoo als zij zijn, op, zonder echter in het triviale te vervallen.
Is het beschrijvende karakter schier ter zijde gelaten, de dialoog is met voorliefde beoefend en deze is zóó waar, is zóó rijk aan teekening van karakter, vloeit zóó natuurlijk en zet zóó geleidelijk het verhaal zelf vooruit, dat men inderdaad met de boeren leeft, met hen spreekt, met hen handelt.
In Conscience's boeren, die meer conventioneel zijn, komt niet zelden weekelijkheid voor - een eigenschap die niet altijd natuurlijk is - in Dr. Snieders boeren is deze schier vreemd, en onder dit opzicht is de laatste veel waarder dan de eerste.
Het kalme leven der kempische boeren, van welke Kempen dan ook - noordbrabantsche, antwerpsche of limburgsche - heeft eene ruime dosis van gemoedsvroolijkheid, die zelfs overheerschend is; bij Conscience is deze overal vervangen door iets droomends, soms door iets ziekelijks (niet in Baas Ganzendonk) en daarin heeft de beroemde novellist zijn eigen gemoed te veel in de plaats gesteld van dat der kempische boeren.
Hunne landstreek, zoo rustig, zoo kalm, zoo eentoonig, leidt inderdaad tot droomen; hunne dorpen met luttel beweging, verhoogen voor den tijdelijken bezoeker dien indruk; maar als men bij de boeren is opgevoed, jaren lang met hen geleefd heeft, merkt men wel op dat zij, in het midden hunner rustige en droomende natuur, een goede dosis zeer eigenaardige vroolijkheid hebben, en zij weinig genegen zijn tot het maken van dichterlijke bespiegelingen.
Dit bewees onlangs nog een jong schrijver, die ons schetsen levert uit de limburgsche Kempen, namelijk Tom Peypersz (eigenlijk Jacq Vrancken, te Maastricht). Hij schildert de limburgsche boeren met welgemoedheid, een zekere vroolijkheid, plaagziekte, verder als zeer gevat en soms zelfs geestig in hunne antwoorden en niet erg lijdend aan melancholische aanvallen.
Hoe het zij, die laatste zullen echter daar bestaan gelijk elders; maar, wij herhalen 't, het vrij algemeen heerschend gevoel maken zij niet uit. Zonder nu dezen of genen schrijver den palm toe te reiken, zullen wij zeggen dat Conscience en Dr. Snieders de boeren elk van een gansch verschillend standpunt hebben genomen en is de eerste dichterlijker, de andere is reëeler.
De drie novellen, in bovengenoemden bundel opgenomen, zijn o, die wijsneus - eene recht vermakelijke geschiedenis van een oud kantonrechter, die zijn eigen paard verkoopt, omdat het hem als oud en versleten voorkomt, en die datzelfde paard als jong en vurig terugkoopt. Recht origineel is dit kleine verhaal voorgedragen. Verder vinden wij er eene geestige schets in uit den tijd dat de friessche schutters in de Acht Zaligheden garnizoen hielden, en eindelijk het verhaal Goed geborgen, waarin zeer aangrijpende toestanden en wel geteekende karakters voorkomen.
Uit elk dezer verhalen waait den lezer de hei- en stallucht tegen; in de karakters ziet ge die ruwe rondheid, vreemd aan omwegen en draaierijen. Kunt ge bij voorbeeld iets origineeler hebben dan het kapittel Hoe men trouwt bij de boeren, waarin men zich niet bezig houdt met zuchten en snakken in het bleeke maanlicht. Luister:
‘In mijnen tijd ging dit van zelf. Toen zei men: hoor eens, Lisbeth, Hanna of Fineke, ik wou wel gaarne met u trouwen; zeg nu maar kortaf, ja of neen.’ Gewoonlijk zeiden de meisjes kortaf, ja, en daarmede was de zaak afgedaan. Is dat niet zoo, Claar? voegde hij er bij, met zijn pijp naar zijne vrouw wijzend.
‘Claar nam haar bril af, legde de stopkous op haar schoot en antwoordde even glimlachend:
‘- Och ja; en waarom moeten daarom complimenten gemaakt worden; is dat geen gekheid? Nu ja, dat is maar gekheid.
- Nu zoo moet gij ook handelen, Marc, (de marskramer) hernam Braam Solm.
- En dat zal ik ook, verduiveld! zei Munter; zeg eens Metge (Mechtildis) hij wees met den vinger naar de dochter die bij haar spinnewiel zat, wij zouden een goed paar zijn; wilt gij met mij trouwen? Zeg maar kortaf, ja of neen.
‘- Ja, maar dit is nu toch wel wat al te kras, zei Braam half lachend.
‘- Och, hij meent het niet, lachte Metge, terwijl zij haar spinnewiel even stilhield.
‘- Zou ik het niet meenen? sprak Marc; ja, zeker, 't is echt gemeend, ik ben een deugniet, als ik het niet in de ziel meen... Zeg maar ja of neen.
- Wie kan daar maar zoo eensklaps op antwoorden? meende Metge glimlachend.
- Wel waarom niet? hernam Marc; in uws vaders tijd ging het niet anders.
‘- Ja, maar toch ging het zoo kras niet, zei Braam half lachend.
- Kom, kom Metge; 't is maar gekheid van Marc Munter, lachte de moeder.
- Neen, op mijn woord van eerlijk man; 't is volstrekt geen gekheid, hield Marc vol; waarom zou dat niet gemeend zijn?
Met eenen langen schaterlach liep Metge de deur uit.
- Wat zonderlinge meid, zei Braam; waarom gaat zij nu loopen?
‘- Denkt gij ook misschien dat men u zal opeten, riep de moeder haar achterna; blijf maar eens op uw spinnewiel zitten...
De koopman toonde wel dat bij zijne vraag welgemeend deed, en ook zegt de vader:
..... maar wat duivel! Waarom loopt die meid nu de deur uit?
‘Zijne vrouw stond op, deed de deur met een spleet open en riep:
‘- Metge! wat is dit nu toch voor gekheid, zoo maar in eens weg te loopen? Kom maar spoedig binnen; het is buiten veel te koud..... in mijnen tijd waren de meisjes heel anders.
‘- De meisjes hebben altijd gekke kuren in 't hoofd, meende Braam, met het hoofd schuddend.
- Nu, wat zegt ge? hernam Munter al wederom; ik zou wel gaarne uw schoonzoon worden... Zijn wij geen oude en goede kennissen? Gij waart een vriend van mijn vader, en oom Simon mocht u goed lijden.
‘- Uw vader heb ik goed gekend en Knokkel was een doorbraaf man, meende Braam; maar komt die meid nu, haast binnen, ja of neen? Heeft dat nu lang genoeg geduurd? Marc Munter spreckt in volle ernst.
‘Eindelijk kwam Metge, rood als een dakpan en schaterend van lachen binnen.
‘- Ga daar zitten, meid, bevool de vader; wees nu eens een oogenblik ernstig zooals het betaamt.
- Luister, Metge, sprak Marc; wij kennen elkaar van ouds; gij zijt altijd goed voor mij geweest, en vriendelijk ook; ik wil met u trouwen... 't is gemeend, of hebt gij geen zin?
‘- Och kom, ik trouw met niemand, antwoordde Metge; wat zouden de menschen zeggen?...
- En waarom zoudt ge niet trouwen? onderbrak de vader; en wat zegt gij daar, wat de menschen zouden zeggen?