In het bosch van Saudrai.
Wij bevinden ons in het dichte bosch van Saudrai, tijdens den oorlog der Vendeeërs, zoo bekend in de geschiedenis.
De houtwas is ineen geslingerd, alsof wij ons in de maagdelijke bosschen bevinden, en op meer dan eene plaats wordt soms in jaren geen menschelijken voet gezet.
Het gras, brem, stronken en struweelen verheffen zich op verschillende plaatsen zeer hoog, en het bladgewelf boven ons laat op meer dan een gedeelte niet toe, dat de stralen der zon tot beneden doordringen.
Er heerscht overal eene doodsche stilte, slechts van tijd tot tijd onderbroken door het suizen van den wind in de hooge boomtoppen, ofwel het gekwetter van een opschietenden vogel.
Het is in die ondoordringbare bosschen dat de Bretanjers, die zich tegen de bloedige republiek verzetten, zich verschuilen; het is vandaar dat zij uitvallen doen, het is in deze dat zij zich terug trekken, en alle de fusieken der republiekanen uitdagen.
Het is in die en andere bosschen dat de Vehdeesche helden, aan het hoofd der kloeke boeren, vochten; het is daar dat het en avant les gars, voilâ les bleus weerklinkt, en dat men de soldaten der republiek als honden doodslaat.
Te vergeefs zendt men gedurig versche troepen af; te vergeefs moordt men ongenadig vrouwen en kinderen; te vergeefs vernielt men den oogst en voert men het vee weg uit de stallen!
De boeren blijven trouw aan hunnen kreet voor ‘God en Koning.’
Een detachement van het leger, gekommandeerd door Santerre, is uit Parijs gekomen, om de bosschen te zuiveren.
Welnu, die kloeke soldaten sidderen bij het zien van die groene vestingen, zoo onmeetlijk groot, zoo donker, zoo rijk in schuilhoeken, en waar achter elken boom als het ware de dood hen afwacht.
Wegen zijn in die uitgestrekte bosschen niet te vinden; wegwdjzers zijn er schier niet en wie zegt u dat de slimme boer, die aanneemt de soldaten te geleiden, hen niet op het dwaalspoor brengt en daarna - eensklaps verdwijnt, als Wordt hij in den grond getooverd.
Gisteren was dat zoo, niet waar, sergeant? In het midden van het bosch verdween de gids eensklaps in eene kloof en toen men den verraderlijken brigand wilde vervolgen, vond men een stikdonkeren onderaardschen gang, een rotsgewelf.
Men loste de geweeren, in de hoop dat een der kogels, op goed gewis afgeschoten, den bandiet treffen zou.
Het schokte en donderde beneden, als of gansch het bosch ging scheuren en bersten; de schoten werden tot in 't oneindige herhaald en stierven verre - eindeloos verre weg.
En toen men eindelijk ophield met schieten en luisterde naar een menschelijk geluid, dat uit die kloof zou opstijgen, hoorde men een schaterlach, alsof de duivel in persoon met al de republikaansche kogels spotte!
't Was akelig, was om te sidderen van schrik, niet waar, sergeant?
Men is zooveel gij wilt soldaat der grande république; men lacht met God en duivel, met hemel en hel; maar er zijn toch oogenblikken dat men denkt behekst te zijn.....
Zoo denkt er inderdaad de sergeant over en nu hij andermaal gelast wordt om eene verkenning te doen, draait hij bedenkelijk aan zijne knevels.
Liever zou hij met zijne dertig manschappen tegen driehonderd Pruisen optrekken, dan andermaal het bosch in te gaan!
Het moet echter zoo zijn; het bevel moet worden uitgevoerd of hij, de sergeant, zou een verrader zijn, un traître - brrrr! en dat woord, in de broederlijke republiek, zoo lichtvaardig in voege en uitgesproken, doet hem sidderen.
En avant!
Het detachement is evenmin gerust van gemoed; geen enkel mompelt onder het marcheeren, opvroolijkend, de Marseillaise.
Een enkel neuriet:
Allons enfants de la Patrie,
Le jour de gloire est arrivé!
Contre nous de la tirannie,
L'étendard sanglant est levé!
Men vreest die onversaagde brigands; men weet dat alles hier verraderij is; de rustige boom, die dáár voor u staat en zijne blaêren doet ritselen, kan eensklaps vuur braken.
Uit de kloof, die dáár voor u gaapt, kan het doodelijk lood worden opgeworpen.
Van gindsche hoogte, uit gindsche diepte kan de dood oprijzen en als men toeschiet en den dader hoopt te betrappen, vindt men niets, vindt men..... niemand.
Langzaam gaat men met geveld geweer, den haan overgehaald, gereed om aan te leggen en te schieten, voorwaarts.
't Zijn als slangen, die door stronken en struweelen voortkruipen.
Eensklaps fluistert men ‘halt’; de marketentster heeft iets achter het loof hooren bewegen.
De bandits zijn daar; er is geen twijfel aan; meer dan dat, de sergeant-kommandant heeft iets wits gezien, en het getal der boeren klimt in zijne verbeelding tot een verbazend getal.
Het detachement spreidt zich uit-een, en maakt een vrij grooten cirkel rond de verdachte plaats.
Verwonderlijk! niemand beweegt zich daar; geen enkel bandit springt op om zich te verdedigen. Zouden zij slapen, zonder posten in den omtrek te hebben uitgezet?
Voorwaar, dat is hunne gewoonte niet.
De sergeant vreest dan ook eenen strik, een bloedig verraad en daarom denkt hij het maar 't beste zelf het eerste aan te vallen en van de hoogte blindelings in de laagte te schieten.
Op het oogenblik dat hij ‘vuur’ gaat kommandeeren, springt de jonge marketentster eensklaps met uitgebreide armen voor de soldaten, en roept integendeel:
‘Halt, schiet niet, schiet niet!’
Stouter en scherpzichtiger dan de sergeant, is zij genaderd, heeft in de laagte geblikt en gezien welke soort van bandits daar legeren.
‘Schiet niet,’ roept zij andermaal; ‘'t is eene vrouw; 't zijn kinderen!’
Met twee of drie sprongen is zij eene jonge vrouw met drie kinderen nabij gekomen.
Een der kinderen, een jongske, zit in het gras; een tweede slaapt met het hoofdje op moeders knieën, en een derde, nog teêr en onmachtig, ligt op den schoot uitgestrekt.
De arme vrouw staart als wezenloos voor zich uit; zij doet geene beweging tot vluchten; zij schijnt geen gevaar te vreezen.
‘Wat doet gij hier?’ roept haar de marketentster toe. ‘Nog een oogenblik en gij en uwe kinderen waart onder de kogels gevallen!’
De jonge moeder antwoordt niet; maar de knaapjes richten zich tot haar en deze zegt: ‘ik heb koû,’ en gene zegt: ‘ik heb honger.’
Die woorden treffen de marketentster; zij wendt zich andermaal tot de moeder, en deze ontwaakt slechts als zij zich door gansch eenen kring van bleus omringd ziet.
‘Men had u kunnen dooden!’ hervat de republiekaansche marketentster.
‘Wat geeft het mij!’ zegt ze met eene holle stem. ‘Gij zijt de bleus, niet waar? Zoo noemt men u hier in 't land: welnu, gij of de uwen hebben gisteren, eergisteren of... of ik weet niet meer wanneer, den vader mijner kinderen doodgeschoten...’
‘Hij was gewis een bandit!’
‘Ik weet niet wat dit zegt: hij was een braaf man, die ginds verre met mij rustig zijne kleine hoeve bewoonde.’
‘Hij was een koningsgezinde!’
‘Wij betaalden aan wie ons de schatting kwam vragen; doch ik haat de bleus, omdat zij deze arme kinderen vaderloos en mij diep rampzalig hebben gemaakt.’
‘Hoe, gij haat de groote, eene en onverdeelbare republiek?’ roept de sergeant en legt het geweer aan.
‘Halt!’ zegt andermaal de marketentster, ‘pleeg geene lafheid, sergeant. Zij is eene vrouw, het zijn kinderen! Wilt gij dan het reine beeld der republiek bezoedelen door een laffen moord? Het is door soortgelijke nuttelooze wandaden, dat wij hier, in deze landstreek, zoo gehaat worden!’
De groep mompelt dat de marketentster gelijk heeft.
‘Indien gij mij wilt dooden zoo als gij mijn armen man gedood hebt,’ zegt de Vendeesche, ‘doet het! God zal dan voor mijne kinderen zorgen en Hij zal den dobbelen moord op u wreken, dien gij op onschuldigen gepleegd hebt!’
De republiekanen staan verstomd over de mannelijke taal.
‘Wat komt ge hier moord en brand in onze landstreek brengen!’ zegt de vrouw. ‘Wat hebben wij met de twisten, die ginder verre, waar wij niemand kennen, waar wij door niemand gekend zijn, ontbranden, uitstaans? Waarom komt gij ons hier vermoorden, omdat gij in uwe groote steden, die wij zelfs nooit gezien hebben onderling twist hebt?’
Zoo stout heeft nog niemand tot den republiekaanschen sergeant durven spreken; hij draait dan ook geweldig aan zijne knevels en zegt ten laatste:
‘Ze heeft voor den drommel gelijk!’
De marketentster is nadenkend geworden en staart op de twee jongskens, die haar met hunne groote blauwe oogen naïef aankijken.
‘We geven haar genade!’ zegt de sergeant op hoogen toon; ‘komaan, rechtsomkeert, mannen!’
‘Neen,’ zegt de marketentster, ‘niet zoo; ieder van u geve een goed stuk brood en ik geef aan die ongelukkigen een goeden beker wijn.’
Dat gebeurt dan ook onmiddellijk, en heel het detachement neemt plaats rust.
‘Waar is uw huis?’ vraagt de sergeant.
‘De bleus hebben mijn dak afgebrand,’ luidt het antwoord. ‘Het huis is een puinhoop. Zeg, zal nu de republiek gered zijn, nu er een huis meer in puin en een lijk meer op den grond ligt?’
De marketentster is ontroerd.
‘En wat denkt ge nu te doen?’
‘Dat God mij zal zeggen te doen?’
‘Wilt gij geld verdienen?’ vraagt de sergeant.
‘Gaarne.’
‘Wijs ons den weg naar de plaats, waar wij de bandits kunnen vinden.’
‘De bandits? Dat zijn de arme hutbewoners, die voor de bleus de vlucht nemen? Neen, dat kan, dat mag ik niet doen. Zij zijn reeds ongelukkig genoeg! Daarbij, gij zoudt hunne vaders en hunne kinderen dooden, zooals gij den vader der mijnen gedood hebt.’
‘Die vrouw is stout!’ zegt de sergeant; ‘zij verdient gestraft te worden.’
‘Neen, neen!’ antwoordt de marketentster; ‘die vrouw heeft moed en zegt openlijk wat zij denkt en dat moet een oprecht republikaan vereeren en hoogachten!’
De arme vrouw staart met een oogslag van dankbaarheid op de marketentster.
Dan wenkt zij deze en fluistert haar in het oor:
‘Ik wil u beloonen voor het goede dat gij mij gedaan hebt. Ik wil mij op de bleus wreken,