Onze gravures.
Bouillon in Luxemburg.
Wie in den zomer een aangenaam reisje doen wil, ga naar Luxemburg, en toeve vooral eenige dagen te Bouillon en in de omstreken. Als men eenen oogslag op de gravuur werpt, die wij hiervoor meedeelen, zal men onmiddellijk overtuigd zijn dat men hier met eene getrouwe afbeelding te doen heeft.
Het oud kasteel op de hoogte der rots, de stad beneden aan dezes voet en nog lager dan dezen de Semois, die geheel het landschap verfrischt - ziedaar van het tegenwoordige. Een gansche rei historische herinneringen en boeiende legenden - ziedaar voor het verledene.
Een der schoonste herinneringen van dit stadje, is zeker wel de prachtige figuur in de geschiedenis, Godfried van Bouillon, hij, die het meeste toebracht om het H. Graf uit de handen der ongeloovigen te rukken. Godfried erfde de heerlijkheid van Bouillon niet van zijnen vader, maar van eenen oom Godfried V, bijgenaamd le Barbu.
Op het punt van naar Palestina te vertrekken, gaf hij zijne rechten op Bouillon voor 3000 marken zilver en 3 marken goud aan den bisschop van Luik over, en deze laatste werd alzoo heer van Bouillon. Obert deed dezen aankoop, ofschoon hij geen geld bezat, en veel kerkelijke kostbaarheden moest hij verkoopen om de som bijeen te gaêren, ten einde door die aanwinst van land, de grenzen van zijn prinsdom te beveiligen.
Obert deed niet alleen de citadel van Bouilon, maar ook het kasteel van Mirwar herbouwen en stelde het algemeen belang boven het belang der moniken van St. Hubert, die zich meer dan eens te beklagen hadden over de strooptochten, die het garnizoen van Bouillon in hunne eigendommen deed.
Later, in de XVe eeuw, verscheen op het staatkundig en oorlogstooneel van het prinsdom Luik, de beruchte Willem de la Marck, bijgenaamd le Sanglier des Ardennes, die na veel schurkerijen jegens den toenmaligen bisschop te hebben gepleegd, weer in genade door hem werd aangenomen, ofschoon hij die gunsten gansch onwaardig was en in de hooge posten, die hij in het bisschoppelijk paleis bekleedde, veel ergernis verwekte.
Inderdaad, Melart, een oud historieschrijver, zegt: ‘Jamais on ne le voyait entrer en une église, ouïr la messe, se confesser, ni communier; il mangeait communément de la chair en caresme; et il ne s'était point réconciliéaux parents du grand vicaire occis par lui’ (hetgeen hij beloofd had aan den bisschop te zullen doen, om weer in genade opgenomen te worden).
Verder beschrijft de kronijkschrijver dien schavuit als volgt: ‘S'étant divorcé de sa compagne, de son autorité, il en avait prins une autre. De tout quoi étant reprins par l'évêque et autres bon citoyens, il s'en tint tellement offensé qu'il quitta la cour brusquement.’
Willem de la Marck had sedert lang onderhandelingen met Louis XI aangeknoopt en zocht aan dezen het land te verkoopen en te leveren. Om tot dat landverraad te komen en zich op den bisschop van Luik te wreken, overviel hij dezen, pleegde een laffen moord op hem, deed zijnen broeder heer van Bouillon noemen en verpandde aan zich dit vorstendom, voor eene zoogezegde schuld van 30.000 livres, die de Sanglier des Ardennes beweerde dat de kerk van Luik hem schuldig was.
De schurkerijen van dezen bandiet, die zich door zijn uiterlijk - een vreeselijk langen en wilden baard en den wilden zwijnenkop in zijn schild - nog vreeselijker wilde maken, deed den aartshertog Maximiliaan besluiten recht over hem te doen spreken, te meer daar hij de landen van Luik in al de afschuwelijkheden van den burgeroorlog wierp, nadat hij met geweld, door eenige kanoniken, zijn zoon, die zelfs de tonsuur nog niet droeg, tot bisschop van Luik had doen benoemen, terwijl de naar St. Truiden gevluchte kanoniken, Jean de Horne tot prinsbisschop verkozen.
Eene derde keus viel op Jacques de Croï, broeder van den graaf van Chimay en uit die drieledige verkiezing ontstond veel twist en tweedracht, toen de Paus zich voor Jean de Horne verklaarde, en alle de moeilijkheden door eenen voor Luik zeer nadeeligen vrede besloten werden.
De zoen, tusschen den Sanglier des Ardennes en het bisschoppelijk paleis, was, zoo het scheen, volledig; de twee personen, de la Marck en Jean de Horne zonden elkander geschenken, gaven wederzijdsche feesten, aten aan dezelfde tafel, en wat in die dagen het grootste bewijs van vriendschap was, sliepen in hetzelfde bed. Naïever kon het zeker niet zijn dan in dit laatste geval!
Eens had er, 't was in 1485, een feest bij den abt van St. Truiden plaats, hetwelk door den prins-bisschop, vele voorname adellijken van beider geslacht en ook door den vreesaanjagenden Willem de la Marck werd bijgewoond. Bij het verlaten der abdij, werd de Sanglier door Montigny tot eenen wedren uitgedaagd en deze aangenomen zijnde, renden beiden in de vlakte op het bosch aan.
De Sanglier was zijnen tegenstrever weldra verre vooruit, en werd dus afgezonderd van zijne aanhangers. In het bosch gekomen, werd hij plotseling omsingeld door soldaten; Montigny, die middelerwijl was aangekomen, trok een bevel van aanhouding, van wege den aartshertog Maximiliaan, uit den zak en de adellijke schavuit werd naar Maastricht gevoerd, waar hij den dag nadien op het schavot stierf, voorwaar wel verdiend!
Jean de Horne was, zegt men, bij die strafuitvoering aanwezig, en toen de Sanglier hem zag, riep hij hem toe: ‘dat zijn hoofd nog langen tijd bloeden zou.’ Dan wierp hij mantel en schoeisel tusschen het volk, sloeg zijn langen baard in de hoogte, dekte er zich het aangezicht meê en reikte als het ware den beul zijn hoofd toe, dat met éénen slag viel.
Willem de la Marck had waarheid gesproken; want zijne broeders, Robert en Everard, deden den oorlog ontbranden en dit zoo hevig dat Jean de Horne ten slotte om het lijden van ons Heeren ('t was in de Paaschweek) den vrede afsmeekte. Robert zweeg op dat smeeken; maar Everard antwoordde hem: ‘Gij vraagt mij dit in naam van God, voor ons allen gestorven, welnu, ik sta u den vrede toe.’ Ditmaal ten minste was de verzoening gemeend en de zoen werd niet meer gebroken.
Robert II, zoon van Robert I, volgde den woesten Sanglier in het regeeren van het hertogdom op. Robert III diende in het fransche leger en Robert IV was zelfs maarschalk van Frankrijk. In 1794 werd Bouillon met de fransche republiek vereenigd; in 1815 werd het door de geallieerden belegerd en bij het koningrijk der Nederlanden gevoegd. In 1830 gaf men kasteel en stad aan het belgisch gouvernement over.
De citadel, die op de hooge rots ligt, spreekt nog van ridderlijke en sterk bewogen voorgaande tijden; van veel kloeke daden, maar ook van veel onrecht en gruwelen, van veel willekeur en dwingelandij. In den omtrek dwalend komen aan den dichter gansch die rei van stoute figuren voor den geest: de edele Godfried van Bouillon, zooals de wilde en onedele Sanglier des Ardennes.
Men denkt aan al die scharen van ridders, nobelen, lijfeigenen en laten, tusschen welke de prinsen-bissshoppen van Luik: waarvan er waren die de heilige zending van bisschop nooit goed begrepen, omdat die laatste waardigheid bij hen onderworpen was aan het vorstelijk gezag; maar toch telt men prelaten tusschen hen, al onze liefdc en vereering waardig. Rijk aan legenden is de landstreek, welke wij hier den lezer te aanschouwen geven.