| |
| |
| |
Boekennieuws en kronijk.
Studiën en Kritieken, door P.F.Th. van Hoogstraten, Ord. Praed, IIIe deel, Nijmegen, L.C.G. Malmberg, 1896.
In dit derde deel blz. 301, bevindt zich eene verhandeling Pot, gieter getiteld, waarin een aantal schrijvers die dezen dichter, vol ‘fierheid’ en ‘onverzettelijke kracht’ hebben willen kenteekenenkarakteriseeren, achtereenvolgens op vernuftige wijze worden gekritiseerd.
De schrijver begint met op te merken hoe Potgieter door allen kan verstaan en genoten worden, wanneer men zijne meesterstukken herhaaldelijk leest. Nu wordt Busken Huet beschouwd in zijne Persoonlijke herinneringen en bewezen dat zijn toon en stijl met eigenaardig zijn, noch om den ernst van Potgieter's schoonheden in het licht te stellen, noch om door ‘misvormde geestigheden’ de vriendschappelijke verhouding tusschen Potgieter en Huet te schetsen. Deze laatste maakt zich niet zelden door jacht naar geestigheid aan ‘smakelooze onkieschheid schuldig. En toch is Florence, het hoofdwerk des dichters, geschreven na eene vriendschappelijke reis der beide dichters naar de aloude Dante-stad. Pater van Hoogstraten schildert verder het onstaan van De Gids en de onverzettelijkheid, welke Potgieter, gedurende de eerste 25 jaren, daarbij ontwikkelde, ondanks de teleurstelling die hij menigmaal door het wisselen der redactie moest ondervinden. In 1862 meende Potgieter dat Huet een der beste steunpilaren der redactie kon worden. Doch Huet wist zich niet te schikken naar de wenschen der overige leden van de redactie. Toen Huet naar Indië vertrok, was Potgieter de eenige welke die scheiding betreurde; en terecht merkt P. van Hoogstiaten op, dat de ridderlijkheid van Potgieter's vriendschap door Huet niet dankbaar genoeg is erkend (blz. 321). Potgieter's vriendschap was eenvoudig en kwam voort uit een beminnelijk gemoed; hij was nooit gemaakt ‘noch als mensch noch als schrijver’, een strenge kunstrechter voor zich zelven en toegevend voor anderen, doch ontevreden, wanneer hij zag ‘knoeien’. Huet behoefde ons niet te verzekeren dat men, zonder angst voor onaangenaamheden, met zulk een dichter op reis kan gaan. Uit Potgieter's geheele verkeer met Huet leeren wij, dat de gezichteinder van den eerste ter schatting van menschen en litteraire werken veel uitgebreider en
helderer was dan die van zijnen vriend, wien zijn ‘speelzieke geest’ zijn ‘twijfelzieke nijgingen’ zijn ‘satirieke koenheid’ zijn ‘kwetsende voornaamheid tegenover minder bedeelden naar den geest’ menigmaal in den weg stonden om een diepzinnig oordeel uit te spreken. Zoo zouden dan ook zelfs de Persoonlijke herinneringen ‘geen volkomen recht van bestaan hebben’, indien de vorm daarvan niet zoo aantrekkelijk was.
| |
| |
Het was dan ook niet overbodig, dat Nicolaas Beets een werk uitgaf onder denzelflen titel.
P. van Hoogstraten levert ons vervolgens de bewijzen, hoezeer Beets hierin geen overbodig werk heeft gedaan, vooral wat de schildering der fijnheden van Potgieter's karakter betreft, die een stieng oordeel van kundige mannen zeer goed kon verdragen, maar wreveliger was tegenover domheden dan ons uit Huet's Herinneringen blijkt.
Ten derde behandelt P. van Hoogstraten het leven van Potgieter, geschreven door G.A. Groenewegen, een werk dat niet beantwoordt aan hetgeen het belooft te geven: zielkundige opmerkingen vindt men daarin weinig, en de uiterlijke omstandigheden van Potgieter's leven zijn ‘weinig belangwekkend en eentoonig’. Potgieter's veelzijdigheid van den eenen kant, zijne oppervlakkige wijsbegeerte van de andere zijde, worden noch verklaard noch geschilderd. P. van Hoogstraten noemt het een ‘repertorium’, dat als zoodanig dienst kan doen.
Zoo zal de belgische lezer met belangstelling vinden, hoe Potgieter zich om der wille des handels te Antwerpen kwam vestigen; verder, in 1828, kennis maakte van J.F. Willems, wiens invloed op Potgieter niet gering was, ofschoon die mannen in godsdienst en staatsbeginselen zeer uit een liepen. Willems wees den jongen dichter op Bilderdijk en andere binnen- en buitenlandsche dichters, waarvoor Potgieter hem zijn leven lang dankbaar is gebleven (blz. 369).
Ook eene reis naar Zweden werkte gunstig op de ontwikkeling van onzen dichter. Doch van alle deze zaken blijven de bijzonderheden ons onbekend en de heer Groenewegen blijft aan uiterlijkheden hangen, ofschoon hij verhaalt dat Potgieter keurig gekleed was, toen hij naar zijn vaderland terugkeerde. De heer Groenewegen brengt ons ook niet op de hoogte van Potgieter's begrippen van bovennatuurlijken aard of liever, is daarvoor onverschillig. Trouwens moet Potgieter dan ook, gelijk P. van Hoogstiaten terecht zegt, als een ‘humanen twijfelaar’ worden beschouwd
Overigens weten wij dat Potgieter voor alles aan den toestand van Nederland en vooral van Amsterdam in de XVIIe eeuw de voorkeur gaf boven alle andere eeuwen der Nederlansche beschaving. De kracht en de waarheid die er spreekt uit de schilderkunst, het meesterschap en de vriendelijkheid, waarmede Hooft en in vele opzichten ook Vondel de dichtkunst in den geest der Renaissance beoefende, de bloei van handel en scheepvaart en de vrijheid veler gemeenten, ten opzichte der leerstukken van den godsdienst, dit alles bloeide den zoon van het anti-orangistische Amsterdam. P. van Hoogstraten schildert op uitnemende wijze de gebreken in Potgieter's schoonheidsleer welke noodzakelijk uit deze onzijdigheid moesten ontstaan. Hiertoe wordt b.v. Potgieter's beoordeeling der Camera obscura ontleed; van de andere zijde op de hooge kunstwaarde der meeste schetsen en veihalen daarin gewezen. ‘Zijne schetsen zijn etsen vol leven, beweging en karakter’ en zijn proza is lang niet, zelfs niet door Huet, toereikend geschat. Het grootste veiwijt maakt de schrijver aan den heer Groenewegen daaruit, dat hij de innige waarde zoowel als den vorm van Florence heeft miskend en zelfs niet het onderscheid heeft gezien, welke er tusschen de terzienen der Divina Comedia, gelijk Bohl die heeft terug gegeven in het Nederlandsch, en de strophen van Florence bestaat. De bladzijden die P. van Hoogstraten wijdt aan de beschouwing van Florence nevens het meesterwerk van Dante verdienen de opmerkzaamheid van den lezer.
| |
| |
In de 7e aflevering blz. 426 begint eene studie over Bilderdijk, die nog onafgewerkt is en waarop wij later zullen terug komen.
Geschiedenis der Heilige Elisabeth van Ungarn, Landgravin van Duringen (1207-1231), door graaf de Montalembert, vertaald door de EE. HH. August Cuppens, Guido Gezelle en An, uitgegeven door A. Siffer, te Gent, prijs fr. 4.00.
‘Sinte-Elisabeth, wier aandoenlijk leven, wier beminnelijke deugden, wier heerlijke wondernissen de heele wereld door vermaard werden, is van oudsher in ons vaderland bijzonderlijk vereerd geweest. Hare eigen dochter Sophia was trouwens de vrouwe van Hendrik II, hertog van Brabant, bijgenaamd den Groothertige; talrijke kerken en gastof ziekenhuizen werden hier in ons land gesticht en onder hare aanroeping gesteld; de schoonste gebeurtenissen van haar leven worden nog verhaald onder het volk.
Maar niemand en heeft ooit haar leven zoo schoon, zoo verrukkelijk schoon beschreven, als wijlen Graaf de Motalembert. (bl. 2-3 van het Kort Voorbericht).
Dat is de waarheid: niemand tot hiertoe heeft den Benedictijner Abt dom Guéranger tegengesproken, die eerst het werk kende en keurde en den twintigjarigen Graaf verzekerde ‘dat hij een meesterstuk geleverd had,’ daarmee bedoelende niet enkel het zalvend zoete, het stichtend sterkende van den inhoud, maar ook de volslagen volmaaktheid van den vorm, gekuischt en bezorgd, zonder schade voor bevalligheid en eenvoud.
Vader Vondel schreef eens: ‘Met van d'eene tael in d'ander door eenen engen hals te gieten gaet zonder plenghen niet te werck,’
Nu, voor mannen - zooals de Eerweerde vertalers - die hert en geest hebben, ja, voor het heilige, maar ook oog en oor voor het schoone, maakten de vereischten tot kunstproza, waar zij het Fransch zouden in overgieten, een even ‘engen hals’ als rijm en mate waar Vondel op wijzen wilde.
En wel! hier is niets ‘geplenght’: geen dropken van het smakelijke, voedzame vocht, dat uit de Fransche penne vloeide, en liep verloren noch te kwiste.
Neen 't, verre van daar! de Eerweerde Vertalers hebben er, met bedrevene hand en kieschkeurigen smaak, zelfs nog een greepken middeleeuwsch kruid te meer bijgemengd, dat er wonderwel in doet.
O onze eigen Dietsche moedersprake! Wat een toovertaal voor wie ze kent in haren vollen rijkdom: in haren kinderlijken eenvoud, in hare jeugdige bevalligheid in hare mannelijke kracht; met al de ingeboren, al de aangewonnen gaven, die ze dankt aan de goedheid Gods, en mede aan het noeste, kunstgezinde werk van ons christen volk, door zooveel eeuwen heen!
Dank den Eerweerden Heeren Vertalers, dank in 't bijzonder aan den onvergelijken meester Dr Guido Gezelle! Vast en vooral, om den glans en geur van deugd en heiligheid, die uit hun werk over de zielen gaan zal van ons christen volk! En dan nog, omdat hun werk aan onze jongere schrijvers den gulden middelweg, den waren, aanwijst tusschen de dorre zandheuvels van het Officiëel Nederlandsch en de morsige diepten der straattaal.’
(Biekorf).
Het Vlaamsche Volk van zijnen kant drukt den volgenden oproep: wilt gij bij gelegenheid van Naam- of Jaardag, Ondeitrouw of Huwelijk, Eerste Communie, enz., een prachtig en nuttig geschenk doen, een heerlijk boekwerk aanschaffen voor uwe volksboekerij of congregatie,
| |
| |
uw zelven en uwe huisgenooten eenen boeienden leesboek aankoopen, die elkeen zal behagen en stichten, beter als de schoonste en beste roman, zoo bestelt de betoemde geschiedenis der H. Elisabeth van Ungarn, landgravin van Duringen, door graaf de Montalembert, vertaald door de EE. HH. August Cuppens, Guido Gezelle en An, heerlijk boekdeel, een kunststuk van prachtdruk, met 12 schoone penteekeningen van Jos. Damien, en een prachtigen omslag alleen voor het werk gemaakt, 431 blz, groot in 8o op schoon getint papier.
‘Dit is misschien de eigenaardigste overzetting uit het Fransch die ooit in het Vlaamsch gedaan werd... Over den inhoud, dat is over de schoone vertelling van Montalembert, hoef ik niet te spreken, daar zij in alle landen en gewesten gekend is.’ (Het Vlaamsche Volk, 23 Meert)
Te verkrijgen bij den uitgever A Siffer te Gent of bij den E.H. Cuppens, rector bij de zusterkens der armen te Luik, en voorts bij alle boekhandelaars.
Godwin en Adeltrude of De Zendeling in de vijfde eeuw, een heldendicht in 40 zangen, uitgegeven ten voordeele van het ‘Volkshuis’ van Poperinghe, door Eug. Lod. Toussaint, Kapelaan en Proost. - Yper, bij Callewaert-De Meulenaere.
Dit werk, ‘zegt de schrijver,’ grootendeels in mijnen leeraarstijd voor mijne leerlingen geschreven, is de vrucht van tien jaar arbeid.
Ik heb getracht, naar mijn beperkt vermogen, al het dichterlijkste, het gemoedelijkste en het manhaftigste van een Missionnarisleven te vatten en af te schetsen. Lastige taak!
Geen leven heeft meer gelijkenis met dit van den Godmensch, vooral als 't omkransd is, zooals hier, met de driedobbele kroon van 't Priester, Apostel- en Marteldom.
Onnoodig te zeggen dat dit werk van groot maatschappelijk belang zal zijn. Het toont den weldoenden invloed der Kerke op man en vrouw, huis en land, rijken en armen.
Geen wereldsche liefde komt dit Heldendicht onteeren!... ach ja, wanneer zal men wat min Fransche Romans opdisschen aan onze leerende jeugd en aan ons leeszuchtig volk? Onze geschiedenis, voor velen een waar doodboek, is nogtans eene goudmijn van godsdienstige en vaderlandsche stoffen.
Dit werk is vooral dietsch, godsdienstig en vaderlandsch. Geene moeite werd gespaard om het te plaatsen op een echt Belgisch tooneel. Belangrijke en wellicht weinig gekende ophelderingen op 't gebied van geschied- en aardrijkskunde, gaan vooraf als voorrede en zijn tusschen de zangen ingelascht.
Menig vleiende beoordeelingen zijn mij geworden.
Over zes jaar reeds, schreef Eerw. Heer Hect. Hoornaert, een der opstellers van Le Magasin Littéraire en zeer gunstig gekend voor zijne Ballades Russes:
‘Ik heb uw dichtwerk gelezen; het tintelt van gloeiende dichtkunde en is verie het merkweerdigste van alle Vlaamsche dergelijke werken, in deze laatste tijden verschenen.’
Over jaar schreef mij een zeer bevoegde opsteller van Biekorf:
‘Uw heldendicht schijnt mij schoon en voortreffelijk. Het is zonder tegenspraak verre verre boven veel andere. 't Heeft mij diep getroffen en meer dan eens hebbe ik mijne tranen niet kunnen weêrhouden. Schoone toestanden, grijpende tegenstellingen zijn er ten allen kante in te vinden....’
| |
| |
Hij stelt het nevens Dertien Linden en eindigt met te zeggen:
‘Ik hebbe uit nieuwsgierigheid uwen zang De Droede vergeleken met De Drude uit Dertien Linden. en ik vinde den uwen schooner.’
Dit jaar nog, ontving ik den volgenden brief van een niet min bevoegden Vlaamschen dichter:
‘Gij hebt mij waarlijk verrast! Ik wist wel a priori dat het ging wel zijn. Maar ik wist niet van zóówel. Uw verzenbouw is meestal kloek en zwierig getimmerd, met eene schoone taal en met een waarlijken overvloed van rijke heerlijke beelden. Uw zeggen is krachtig; er is overal zulk eene groote oorspronkelijkheid, dat de lezer - ik ten minste - zijne verbeelding in gansch nieuwe kringen voelt zweven. In één woord gezeid: uw werk is schoon prachtig, rijk, nieuw.’
Het werk, twee sierlijk gedrukte boekdeelen beslaande in-8o, van 400 bl. elk, is te koop aan den geringen prijs van 5 fr. voor de inschrijvers. Later kost het 8 frank.
Zriny, treurspel in vijf bedrijven, door Theodoor Körner, vertaald door Dr Haller. Prijs I fr.
Deze week verscheen bij Siffer, te Gent, het jongste werk van Dr Haller, eene vertaling in Nederlandsche versmaat van Körner's treurspel Zriny. Over het algemeen wordt de jeugdige Duitsche heldendichter slechts gewaardeerd om zijne gloedvolle, geestdriftige liederen en is hier ten lande bijna niet gekend als dramatische schrijver. Deze werken echter verdienen niet alleen onze bewondering, maar zij zijn ook waard grondig bestudeerd te worden, zoowel voor de strekking die streeft naar grootheid en roem, als voor de keurige taal, de vloeiende verzen, de treffende gedachten.
Het is eene groote verdienste voor Dr Haller, door zijne vertaling de Vlamingen in staat gesteld te hebben het schoone van dit meesterstuk te genieten en den weldadigen indruk te ondervinden, dien de medesleepende toestanden onwillekeurig op den lezer teweegbrengen.
Dit werk verwekt edele gevoelens, boezemt geestdrift in en spoort aan tot grootsche daden, tot de vereering van het vaderland en het trachten naar heldendeugd. Om die reden ware het wenschelijk dat het zooveel mogelijk ingang vond bij onze schooljeugd, aan wie maar al te zeer zoutelooze werken ter lezing gegeven worden. Onze jongelingen zouden daar eene hoogst aangename lectuur in vinden, die bij hen de grootste belangstelling verwekt en mede in zedelijk opzicht ten gunstigste zou werken op de vorming van het hart, de ontwikkeling der edele gevoelens. Het tijdstip der prijsuitreikingen nadert, en de gelegenheid doet zich dus voor dit zoo verdienstelijk boek van Dr Haller in grooten getale te verspreiden.
De schrijver, wiens vorige werken met den grootsten lof onthaald zijn geworden, heeft zich hier waarlijk onderscheiden in het flinke gebruik van het Nederlandsch, waarin hij de gedachten van het Duitsche gewrocht heeft weten uit te drukken tot in de kleinste schakeering, met al de kracht en de schoonheid, die het oorspronkelijk treurspel kenmerken.
Warm bevelen wij het zoo degelijk werk aan, dat eene ware aanwinst is voor de Nederlandsche letteren.
(Volksbelang.) V.
William Shakespeare's Volledige Werken, vertaald door Dr Burgersdijk. - Verschijnt in 21 afleveringen van 65 centiem; in 2 boekdeelen, te samen 1600 bladzijden bevattende, met 100 groote
| |
| |
platen, aan den spotprijs van fr. 1365; of in twee sierlijke linnen banden gebonden, aan fr. 10.80 kompleet.
Dat de Werken van Shakespəare gezocht en alom met gretigheid gelezen worden, wie zou het betwijfelen? In alle talen in meerdere uitgaven overgezet is het een boek geworden dat in lederen boekenkast aanwezig is. Wie toch, wiens smaak voldoende gelouterd is om het edelste en verhevenste te kunnen gevoelen en waardeeren, wie zou een boek willen missen, dat men ‘de bijbel der menschheid’ durft noemen. Heeft ooit eenig sterveling grooter levenswijsheid, schitterender humor, treffender dramatische spanning in zijne scheppingen gelegd, en met zulke overweldigende kunst de wereld veroverd?
Dat alles met door studie verfijnde kennis der Engelsche taal bestudeerd en in keurig Nederlandsch overgezet door Dr. Burgersdijk, wordt, met fraaie toepasselijke illustratiën en onberispelijke tekst uitgevoerd en voldoet geheel aan het ware woord van Dr. Schaepman: ‘de adem van het oorspronkelijke moet door de vertaling gaan.’ Met recht mag men zeggen: ‘het ideaal eener vertaling is in deze uitgave bereikt.’
Dat de tweede uitgave aan den prijs van fr. 79.50 in één jaar tijds, (dat is in minder tijd dan voor het afdrukken alleen reeds noodig was), geheel was uitverkocht, zegt meer dan genoeg, dat eene volksuitgave dubbel welkom zal zijn.
Geschiedenis van Grobbendonk, door P.-J. Goetschalckx. Eerste deel. Hoogstraten, L. Van Hoof, 1897, 8o, 334 bl.
De schrijver van dit boek is den Lezers van het Belfort niet onbekend. Reeds lang beoefent hij de geschiedenis onzes lands, en menige vrucht zijner rappe en wakkeie pen werd door kenners en liefhebbers gesmaakt. Grobbendonk, welks geschiedenis hij nu uitgeeft, is een der oudste dorpen onzer Kempen, en zal niet weinig verbaasd opzien naar de 2 lijvige boekdeelen, in welke zijn verleden uiteengezet wordt.
Is er waarlijk zóó veel over eene plattelandsche gemeente mede te deelen? En is alles, wat daar gedrukt staat, waarlijk van belang? - Wie er aan twijfelen moge, neme het werk in handen: geen hoofdstuk zou hij willen missen; ja, geen volzin is er te veel. In de acht eerste hoofdstukken, welke in het eerste deel voorkomen, wordt gehandeld over de oudheid des dorps Grobbendonk (vroeger Buwen) tijdens de Romeinen en de Franken; Grobbendonk tijdens het leenroerig beheer, met de geslachts-geschiedenis der verschillige stamheeren, die er heerlijk gezag uitoefenden. De schrijver heeft vele, en doorgaans echte bronnen te rade gegaan, en eene menigte bladzijden behelzen extracten uit de archieven, die tot staving dienen der aangehaalde gezegden.
Ten slotte komen nog een goed zestigtal bijlagen, waarvan de oudste opklimt tot 1235.
Met verlangen ziet men het tweede deel te gemoet van het werk, dat met eenige fraaie teekeningen is opgeluisterd. Het eerste deel zal, wij vreezen niet het te zeggen, algemeen voldoen.
De nieuwe Schoolwet van 1895, voorafgegaan van l'Exposé des motifs en gevolgd door de onderrichtingen voor het uitvoeren der wet. Prijs, 0.75 fr. Gent, A. Siffer.
De heer Siffer gaf hier een werkje uit, dat nuttig kan zijn aan talrijke lieden.
Provinciale en gemeentebestieren, burgemeesters, raadsleden, priesters, gemeenteschrijvers, schoolmeesters, talrijke burgers hebben belang in
| |
| |
het bestaan der scholen of in hunne aanneming. Menige gevallen komen voor dat zij de wet moeten raadplegen en daarbij het vertoog der beweegredens of uitleggingen noodig hebben voor 't begrip van afzonderlijke bepalingen.
In dit boekje zijn al die stukken verzameld, zoodat het eene handleiding mag genoemd worden, waar men zonder veel moeite de oplossing zal kunnen vinden van de menigvuldige vraagpunten, die bij de toepassing der schoolwet kunnen oprijzen.
Wie is de vriend der Werklieden? Ziedaar den titel van een nieuw zeer nuttig werk. Degelijke inhoud, bondigheid, rijke en schoone taal. alles komt ons voor weinige of geene critiek vatbaar. Ook doen wij eenen warmen oproep aan allen die belang stellen in het zoo moeilijk vraagstuk der werkmanskwestie, en drukken den wensch uit voornoemd boekje, dat den werkman tot richtsnoer moet dienen, bij honderden exemplaren in onze Vlaamsche werkmanskringen te zien verspreiden.
Het werk is te verkrijgen bij M. Siffer, Sint-Baafsplaats, te Gent. aan 40 centiemen, en wordt grootendeels verkocht ten voordeele der armen.
De Stroovlechter. Vertelling uit het Jeherdal, door L. Van Ruckelingen. Gent, A. Siffer, in-8o, 102 bladz. Prijs, 1,50 fr.
Dit verhaal, in ‘gekuischte’ taal geschreven, is eene getrouwe schets van het dorpsleven in het bekoorlijke Jeherdal. De gebeurteni-sen zijn waar, en vele der personen, die op het tooneel gevoerd worden, leven nog. Het is juist daarom, dat persoons- en dorpsnamen verdicht werden. De schrijver, dien wij reeds vroeger als historicus hadden leeren waardeeren, is ook hier in zijne rol gebleven. Hij heeft slechts trachten weer te geven, wat hij met eigen oogen heeft gezien, en wat hij heeft hooren vertellen.
Deze vertelling behoeft noch in karakterteekening noch in natuurbeschrijving onder te doen voor degene, die de heer Hurrelbrink voor eenige jaren liet verschijnen over eenige dorpen in het zuiden van Hollandsch Limburg, onder den naam van Limburgsche novellen.
Wij wenschen den heer van Ruckelingen geluk met de uitvoe ring van zijn onderwerp. Gaarne gunnen wij hem eene tweede uitgave met bijvoeging van het den lezer beloofde laatste hoofdstuk.
Volkenmoord. - Onder dezen titel heeft Dr Amand De Vos (Gent, Vuylsteke, 1897, 51 bl), een prachtig gedicht uitgegeven om de moorderijen op de Armeniers door de Turken gepleegd te schandvlekken en de handelwijze der groote irogendheden op eene krachtdadige wijze te laken. Het gedicht is in zes zangen verdeeld.
Wij zijn einde 19e eeuw en roemen op onze beschaving en nochtans wonen de Mogendheden roerloos de wieedste tooneelen van barbaarschheid bij! De drie laatste zangen bevatten eene beelderige beschrijving van eenige der wraakroependste moorderijen in het Oosten gepleegd. Het gedicht vol gloed en gevoel, getuigt van dichterlijkheid, eene grondige kennis van het Oosten en edele menschlievende gevoelens.
Onderlinge bijstand en vooruitzicht. - Onlangs had de Provincie Henegouwen een drievoudige wedstrijd uitgeschreven voor het opstellen van handboeken, over den onderlingen bijstand en de instellingen van vooruitzicht handelende.
De leden van den keurraad gelast met de beoordeeling der
| |
| |
talrijke ingezonden werken, waren de heeren: Chevalier, bestendige afgevaardigde, voorzitter; Aubert, bestuurder der Normaalschool van Bergen; Delrue, provinciale raadsheer, te Doornijk; Duboisdenghien, actuaire der Lijfrentkas, te Brussel; Langlois, opziener der nijverheidsscholen, te Bergen; Périn, provinciale raadsheer te Masnuy-St-Jan; Tobback, secretaris van de bestendige Commissie der maatschappijen van onderlingen bijstand, te Brussel; Tumelaire, voorzitter van den bond der maatschappijen van onderlingen bijstand van het gebied van Charleroi.
Voor eiken wedstrijd bestond de prijs uit een gouden eeremetaal, eene premie van 700 franken en 1000 exemplaren van het bekroonde werk.
Een handboek ten behoeve der onderwijzers, over de inrichting van schoolmaatschappijen van Onderlingen bijstand, moest voor den eersten wedstrijd geleverd worden. De prijs werd met eenparige stemmen toegekend aan den heer L. Banneux, beambte bij het Ministerie van Arbeid.
De tweede wedstrijd vroeg een rekenboek, dat in betrekking met de deelen der rekenkunde, die in de hoogste afdeelingen der lagere scholen, in de adulten- en nijverheidsscholen onderwezen worden, eene reeks toepassingen zou leveren, dienstig om de practische en zedelijke voordeelen te doen uitschijnen van het sparen, den onderlingen bijstand, de Lijfrentkas, en de kredietinstellingen voor werkmanswoningen. Het werk, ingezonden door Mej. Maria Du Caju, van Gent, werd bij eenparigheid door den keurraad bekroond.
Voor den derden wedstrijd moest een school- en volksboek geleverd worden, over het sparen en de verschillende instellingen van vooruitzicht handelende onder den vorm van verhalen, gesprekken, tafereelen uit het huiselijk leven, enz. De prijs werd verdeeld tusschen Mej. M. Du Caju, van Gent, en den heer J. Lemoine, van Charleroi. De keurraad kende eenparig den eersten lang toe aan het weik van Mej. M. Da Caju.
Het denkbeeld om de instellingen van vooiuitzicht door het onderwijs te verspieiden, gaat uit van Mej. Du Caju. Reeds werd een harer vroegere werken over dit onderwerp door het ministerie van Arbeid verspreid. Haar bekroond lees- en volksboek over de instellingen van vooruitzicht zal, niet alleen door de provincie Henegouwen verspreid worden maar ook door het Ministerie van Arbeid, dat bovendien aan de schrijfster eene Vlaamsche uitgave gevraagd heeft.
Koninklijke Vlaamsche Academie. - Zitting van 21 Juli: Tot leden der commissie voor het vaststellen der prijsvragen voor 1899 worden benoemd de heeren Coopman, de Potter, Gezelle, Micheels en Willems.
De heeren Schimmel en Looten hebben eenen brief van dankbetuiging voor hunne benoeming tot eerelid gezonden.
Aan het bestuur wordt opgedragen eenen afgevaardigde te benoemen bij het aanstaande Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Dordrecht.
Het bestuur zal mede de afvaardiging aanwijzen, die de Academie bij de onthulling van Ledegancks ge lenkteeken te Eekloo zal vertegenwoordigen.
Bij de onthulling van Davids standbeeld te Lier, zal zij vertegenwoordigd zijn door de heeren Claeys, de Potter, Smeders en 'van Even
Door den heer Micheels wordt het werk van Dr J. Haller, Korners Leven en Werken aangeboden.
| |
| |
De heer de Potter leest een opstel over de Rederijkers in de 18e eeuw.
Dr W. de Vreese geeft eenige beschouwingen ten beste over de Eerste Bliscap van Maria, waarvan hij het onlangs teruggevonden handschrift eerlang op last der Academie hoopt te zullen uitgeven.
Davidsfonds. - Nummer 104 der uitgaven is verschenen: Brem en Varen, een bundel novellen, door Emiel de Grave, van Merxem. - Vele der afdeelingen zooals Gent, Zele, Brugge enz. enz. hebben met luister, den 11 Juli, den verjaardag gevierd van den Gulden Sporenslag. Sprekende van dit heuglijk jaargetijde zeggen wij dat de herdenking ervan jaarlijks meer en meer veld bijwint en dat er in duizenden steden en dorpen plechtige vergaderingen plaats gehad hebben. Te dier gelegenheid ook zijn verschillende bladen met feestnummers verschenen, zooals het Vlaamsche Volk en het Fondsenblad. Dit laatste gaf gedichten van A. Bultynck, Dr. H. Claeys, Pol de Mont, Th. Coopman, E. Belpaire, Guido Gezelle, E. Hiel, Hilda Ram, J. Sabbe, Th. Sevens en Dr. Eug. Van Oye. Een dag zal zeker komen dat die roemrijke dag, waardoor Vlaanderen Vlaanderen gebleven is en België België geworden, overal in het Vlaamsche land, zelfs officieel zal gevierd worden.
Varia. - Maatstok. - Toen Lulli in Frankrijk, door toedoen van Lodewijk XIV als orkestmeester werd aangesteld, heerschte de grootste wanorde in het opvoeren der muziekstukken. Hij wist niet hoe hij ei toe zou geraken aan de vioolspelers van den koning eenig gevoel van maat te geven; op 't laatst bediende hij zich van eenen stok van ongeveer zes voet lengte, waarmede hij regelmatig op den vloer sloeg, op de wijze van den metronoom.
Dit voorwerp viel hem toch wat lastig, en het gebeurde weleens dat het op den rug van dezen of genen onwilligen vioolspeler terecht kwam. Bij de uitvoering van een Te Deum, door hem voor de genezing van Lodewijk XIV gecomponeerd, sloeg hij toevallig met zijnen maatstok tegen den voet, waardoor een abces ontstond. Aan de gevolgen daarvan overleed hij den 22n Maart 1687.
Van dit oogenblik af werd de maatstok eene overlevering; doch Lulli en zijne lessen gingen langzamerhand uit het geheugen. Toen Gluck te Parijs aankwam, om zijn Iphigénie, die in 1774 is opgevoerd, aan te leeren, zag het er met de koninklijke muziekacademie ellendig uit. 's Winters speelde men met handschoenen; de uitvoerders kenden den stok van Lulli niet meer, en speelden zonder maat; ook zongen de koorzangers geene drie noten, zonder er versieringen van eigen vinding bij te voegen. Gluck herschiep het orkest geheel en al; de studiën van zijn eerste stuk duurden een jaar. Het was maar na deze herhaalde pogingen dat de violen regelmatig begonnen te spelen en de koorzangers accoorden lieten hooren, welke meer met de vereischten der harmonie overeenstemden.
Alleen Lulli's maatstok was gebleven, en iedereen weet hoe J.-J. Rousseau den spot dreef met den ‘houthakker’ der Opera.
- Bij V. De Lille, te Maldegem, verschijnt het Duimpjesblad, dat wekelijks eenig loopend nieuws mededeelt en eene aflevering van 16 bladz. in-12o geeft van verhalen en romans onzer Vlaamsche schrijvers. Vier centiemen per nr, 2 fr. 's jaars per abonnement. Zijn verschenen tot hiertoe (de uitgave begon met Januari 1897): Karel Klepperman, door Mevr. Courtmans, De Nicht uit de Kempen, door Ecrevisse, en Drie bekroonde verhalen, door Aug. Van Acker.
- Gew jde Geschiedenis van het oud en nieuw Testament, vol- | |
| |
gens het programma door het Aartsbisdom voorgeschreven, bevattende eene uitgebreide vergelijkingstafel van den Kleinen Catechismus en de Gewijde Geschiedenis, dit is de titel van een nieuw werk opgesteld door V.R.K., priester van het Aartsbisdom Mechelen en geschreven onder het toezicht van den E.H. Daems, Kanunnik der abdij van Tongerloo, lid der Kon. Vlaamsche Academie. Elk deel kost fr. 0,45; uitgever I. Van In en Ce te Lier.
- De Kabouter, tijdschrift voor eigen taal en zeden tegen ontaarding en verbastering, heeft een nieuw kleed aangetrokken en begint eene nieuwe reeks, fr. 1,10 per jaar; in te schrijven in de St. Quintinusdrukkerij te Hasselt.
- Het groot opera Godfried van Bouillon, van Paul d'Acosta (Notaris Van der Sloten) is tot het genot der Staatspremie toegelaten. De Fransche tekst is van C. Frederick en de Vlaamsche van A.V. Bultynck. - De heer C. Huysmans heeft in de Bulletin des Mélophyles van Hasselt eene belangrijke studie geschreven, getiteld Limburg over het werk van Prof. Kurth: La Frontière Linguistique en Belgique et dans le Nord de la France. De studie is in afzonderlijke druk verschenen en verdient geraadpleegd te worden door al wie aan plaatsnaamkunde doet. - Den 22 Juli is met groot succes opgevoerd in de feestzaal der Tentoonstelling te Brussel het muziekdrama van Edgar Tinel, Vlaamsche tekst van Hilda Ram, Duitsche vertaling van Juffr. E. Alberdingk Thijm en Fransche van G. Antheunis. - De nieuwe vermeerderde uitgave van het Geillustreerd Woordenboek van J. Bal is ter pers, men is reeds aan de letter M.
† Pater Van Tricht, S.J., keurige en geleerde schrijver en voordrachtgever. Zijne uitgegeven ‘Conférences’ beslaan niet minder dan 67 nummers over de wijduiteenloopendste onderwerpen: natuurkunde, wetenschap, zedenleer, huishoudkunde enz. zooals zijn Les familles de l'étable, Le luxe, Le prêtre. L'enfant du pauvre, enz. enz. Hij was geboren te Oudenaarde in 1842, zoon van een officier der gendarmerie.
† Mevrouw Oliphant, Engelsche romanschrijfster van grooten en goeden naam, geboren in 1828. In de uitgave van ‘Vreemde Classieken,’ die zij bestuurde, schieef zij ook studiën over Dante en Cervantes. Hare verhalen zijn boeiende schetsen van het Engelsch en Schotsch buitenleven.
† Napoleone Giotti, Florentijnsche dichter, roman- en tooneelschrijver. † Luigui Frullini, beeldhouwer in dezelfde stad. † Meilhac, tooneeldichter, lid der Fransche Academie te Parijs. † J.G. Kist, te 's Gravenhage, schrijver van merkwaardige werken over wissel- en handelsrecht. † L. Van Kesteren, Hollandsche etser. † Lambert Van Ryswyck, zilverdrijver te Antwerpen, zoon van wijlen Lambert, senior. † Mgr Cleynhens, Groot Vicaris van Zijne E. den Kardinaal van Mechelen; overtuigde Vlaamschgezinde, zetelde de betreurde afgestorvene lang in het Hoofdbestuur van het ‘Davidsfonds’. † M.A. Mundella, gewezen Engelsche minister van het kabinet van Gladstone en schiijver van Éducation, Capital and Labour, Boards of Arbitration, enz. † Sir John Shelton, te Edinburg, bekend om zijne talrijke werken ter in eerherstelling van Marie Stuart.
|
|