| |
| |
| |
Studies van hedendaagsche Nederlandsche literatuur.
Willem Kloos.
Verzen. (W. Versluys. Amsterdam.)
Willem Kloos behoort, even als zijn geestverwant Multatuli, tot de pathologie. Even als Douwes-Dekker, werd hij aangetast door die ziekte die zoo vaak halve geniën en slechts halve geniën aangrijpt: verwaandheid en een halsstarrig idee van miskendheid. Hun horizont is beperkt tot hun klein persoontje of tot een feit van hun leven dat dan vergroot wordt tot een wereldfeit. Ieder schrijver ‘ziet de wereld door zijn temperament’, maar de subjectieve schrijver ziet ze in een spiegel waarin hij natuurlijk op den voorgrond staat, en al het overige dat weerspiegeld wordt, slechts als decor dient. Subjectiviteit sluit niet genie uit, getuige Hélène Lapidoth-Swarth, maar er hoeft meer dan het gedurig vooropplaatsen van de ikheid. Musset, Heine, Hélène Swarth, bezongen hun ‘ik’, maar al de vreugde, al het wee, al de hoop van gansch het menschdom juichte, weende, hijgde in hun zangen.
Bij Willem Kloos gebeurt dit uiterst zonderling en merkwaardig feit, dat hij zichzelf miskent, dat hij zijn ware natuur negeert, dat hij niet wil zijn wat hij inderdaad is, en met een hoog talent, om, scheppend een type van eigen verbeelding, die type te willen zijn. De ware hoofdtrek van zijn dichterlijke natuur, ligt in de drie eerste sonnetten van zijn Verzen, die als de ‘Keytone’, de ‘la’ van zijn temperament zingen.
| |
| |
III.
Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht:
De matte maan lag laag in mistig glimmen -
Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen
Der klare starren wolkenlooze wacht.
Toen, tusschen maan en starren, rees zij zacht -
Mij zoeter dan de Muze! - en scheen een schimme,
Wijl 'k om haar hoofd als diademen klimmen
En dalen zag der starren gouden pracht.
O liefste mijne! éer ik een groete vond -
Ave Maria! ruischte 't door mijn ziele,
En heel mijn ziele ruischte U toe - één zucht...
Totdat op eenmaal door de stille lucht
Al de millioenen gouden droppels vielen,
En Ge als een heilige in die glorie stondt...
Met die diep ontroerde woorden, trillend van een lieve pieteit, richt hij zich tot zijn moeder, aan wie hij zijn Verzen opdraagt, en die woorden zeggen zijn ziels-ziel, zijn puurste natuur: een gevoelvolle sentimentaliteit, Heineaansch, als de Heine is van:
So hold und schön und rein;
Ich schau' dich an, und Wehmuth
Schleicht mir ins Herz hinein.
Mir ist, als ob ich die Hände
Aùfs Haupt dier legen sollt',
Betend, dass Gott dich erhalte
So rein ùnd schön und hold.
Frisch, natuurlijk van vers- en volzinbouw, streelend het gehoor door het musicale van den rhythme, en den geest door de helderheid en de verhevenheid der idee, volgen zich die eerste sonnetten op, luid roepend: die ons dichtte, is de teedere zanger der fijne sentimentaliteit. niet die ‘hart en smart’, ‘liefde en griefde’ krijschende sentimentaliteit, maar een verheven, soms diep roerend nevelachtig, soms trotsch en fier. Doch bijwijlen klinkt een wanklank die den lezer verbaast en langzamerhand ontwikkelt zich die miskenning van den dichter door zichzelf.
| |
| |
Geschreven in den loop van veertien jaren, van 1880 tot 1894, volgen de sonnetten en gedichten zich op, meest zonder titel, wat ze soms zeer duister maakt, en in de volgorde waarin ze in den ‘Nieuwen gids’ verschenen, wat ons toelaat de ontwikkeling van 's dichters ziekte om zoo te zeggen dag bij dag te volgen en het ontstaan na te gaan van die zonderlinge en eigenaardige dualiteit die in hem plaats grijpt. Twee Willem Kloos treden vooruit: een Willem Kloos-hart en een Willem Kloos-geest, indien ik ze zoo noemen mag; de eerste, de ware, de bezitter van het eigenlijke temperament van den dichter, melancholisch, droomerachtig, met soms een bui van opbruischende energie, zingend met zijn hart; de tweede, een factice, een gewilde, onnatuurlijk, met een zwarte philosophie, met veel verachting voor de wereld, en met een ongegrensde verwaandheid. Die twee Willem Kloos die zoo verschillend denken en voelen, schrijven dan ook, elk een afzonderlijke taal. Vloeien de denkbeelden als uitingen van oprecht gevoelde sensaties, ongedwongen uit het brein van Willem Kloos-hart, zoo volgt het heldere klare woord; maar wringen zij zich lastig los uit het brein van Willem Kloos-geest, zoo hort de stijl voort in gekke aaneenschakelingen van duistere woorden. Lang duurt de strijd tusschen die twee protagonisten: in de eerste helft van Verzen is het een onophoudende worsteling tusschen het hart, dat zingen wil zooals het gevoelt, en den geest die vaag philosopheeren wil op haarklieverijen, tot op het laatst, helaas, de geest de zegepraal behaalt. En als het hart zingt, dan zijn het, als in de sonnetten die Willem Kloos wijdt aan zijn moeder en aan zijn liefde, prachtige zangen die hem een onbetwistbare eereplaats in de hedendaagsche Nederlandsche literatuur wonnen.
Dan zijn het kreten van opbruisenden trots, van wanhoop en van ingrijpende melancholie, als in het hier volgend sonnet:
| |
| |
XIII.
O, dat ik haten moet en niet vergeten!
O, dat ik minnen moet en niet vergaan!
Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten,
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neergezeten,
In dreigend gillen ben 'k weer opgestaan.
Wee! dat ik nooit dat bitt're brok kon eten,
Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen,
Eén weten, maar ik kán het niet gelooven...
Ach, dit: dat rusten onder groene steenen
Een eeuwig rusten is, in één verdooven,
En dat de dooden niet in donker weenen
Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
En alsof Willem Kloos-geest aanstonds zijn wraak wou nemen, en den indruk door Willem Kloos-hart in het gemoed van den lezer teweeg gebracht, wou verbreken, drijft hij hem den volgenden nevel in het brein:
XIV.
Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid,
Maar houd u dierbaar om mijn eigen pracht:
Gij zijt de toets-steen van mijn eigene echtheid,
De steen waarop ik trap, om mijne kracht
Te laten zien aan 't volk, èn mijn oprechtheid,
Waarmede ik alles, wat ik voelde en dacht,
Verloochende om de Waarheid en Gerechtheid,
Die niet gedoogt, dat één mensch de' and'ren slacht.
Gij deert mij niet, want wat gij deedt is zonde,
Gij weet mij niet, want hooger is mijn ziel...
Gij zijt het Beest dier oude, schrikb're oorkonde,
Uit Gods Boek zelf, dat van den Hemel viel...
En alle goeden hebben eene wonde,
Nu dat Mijn licht op úw gestalte viel.
Het verschil tusschen deze twee sonnetten is treffend, en verder vinden wij gelegenheid om het nog duidelijker aan te toonen.
| |
| |
Ik wil eerst nog de aandacht vestigen op een reeks liedjes die alle pereltjes zijn die ik graag in deze studie wou snoeren en waarvan een enkel aanduidt hoe nauw verwant Willem Kloos met Heine is.
XXX.
Ik kan niet lachen, ik kan niet weenen,
Ik ben zoo vreemd te moe;
De zomer-pracht gaat henen, -
Daar-binnen is het donker
Wat of dat flauw geflonker
Zou dat het doods-uur wezen,
Verschemert voor het lest?
Gansch die reeks liedjes draagt den stempel van een fijne, gevoileerde melancholie, een droefheid niet geuit in wanhopige kreten, maar ‘en sourdine’ en daardoor te indrukwekkender.
Het is ook Willem Kloos-hart die het sonnet van de zee schreef, dat terecht als een perel beschouwd wordt, een perel die lang gegolfd door het deinende water, al de pracht van de diepten indronk en die in zijn klein rond koreltje, de grootheid, de oneindige rust onder de oneindige melodie van den oceaan verwekt.
XXXV.
De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd óm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
| |
| |
O, Zee was Ik als Gij in ál uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;
Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.
Met een zekere droefheid ontwaart nu de lezer van Verzen, hoe langzamerhand Willem Kloos-geest aan de bovenhand komt, en hoe de uitingen van diepgevoelde indrukken vervangen worden door haarklieverijen op verzonnen indrukken. Willem Kloos' autopsychologie had tothiertoe een toon van oprechtheid; nu klinkt zijn subjectiviteit valsch. Reeds tusschen die sonnetten gewijd aan zijn moeder en aan zijn geliefde - en onder deze zijn er van onovertroffen schoonheid even in denkbeeld als in vorm - en tusschen die enkele zoo lieve liedjes klinkt hier en daar een wanklank gemord door Kloos-geest: het is verwaandheid, te ver gedreven eigentrots, het is gewilde duisterheid in denkbeeld en in woorden. En de lezer staart verbaasd op die opeenstapeling van rijmende volzinnen, het brein gespannen als op een charade, op een charade waarvan het einde ontbreekt. In enkele sonnetten reeds zoekt hij te vergeefs naar de noodzakelijke ontknooping van het denkbeeld: het zijn drama's met een prachtig begin, maar die niet verder gaan dan de proloog.
Sterker nog, treedt in de Dramatische en Epische fragmenten van Verzen, deze zwakke zijde van Willem Kloos op den voorgrond. Het eerste dramatisch fragment ‘Rhodopis’ is kenschetsend in dien zin: Rhodopis, een Grieksche hetaere, is in woordenwisseling met hare vriendin Myrrha om een glas water dat ze drinken wil in plaats van wijn, en dat als het symbool zal zijn van haar voornemen het vroeger leven te verlaten om tot de reinheid terug te keeren. Maar zoodra ze verneemt door een grieksch soldaat dat Charaxes Samios, in de nabijheid is, loopt ze het tooneel af: dit alles
| |
| |
zonder grondige reden, zonder uitlegging. Dan volgt een ongerijmde twist tusschen het koor en een priester, die door niets tot de voorafgaande scenen verbonden is: desinit in piscem. De subjectiviteit van Willem Kloos voert hier vrij den teugel: al zijn personen zijn karakterloos, of liever hebben slechts éen karakter; het zijn allen Willem Kloosjes. Rhodopis, Myrrha, Mylitta, de zoogzuster van Rhodopis, de Grieksche krijgsman zelf, philosopheeren in het duistere, omloopend in éen gedachtenkring, sprekend éen en dezelfde emphatische taal.
Sappho, het andere dramatische fragment, staat op dezelfde hoogte.
Een uitzondering dient toch aangestipt te worden voor het epische fragment: Okeanos, waarin Willem Kloos-hart zich een oogenblik weer gevat heeft en éen van die brokken poëzie geleverd heeft die het stilzwijgen om zijn naam onmogelijk maken.
De beschrijving van de Goden tronend op den Olympos en de val van de Oeraniden geslingerd in het ijle door Zeus' bliksemschichten, onderwerp van den eersten zang, is niet zonder epische grootheid, maar de zuivere idyllieke toon van den tweeden zang, klinkt zoo natuurlijk, zoo oprecht, dat men aanstonds gewaar wordt hoe weinig episch het ware temperament van Willem Kloos is: de pijpen van Pan, niet de lier met bronzen snaren, worden het best door hem bespeeld. - Het verband tusschen den eersten en de twee laatste zangen, het leven verhalend van Ganymedes, is nauwelijks merkbaar: de tweede en de derde zang staan als een geheel op zichzelf, en van de schaking van Ganymedes door den arend van Zeus, en van zijn verheffing tot schenker in den godenkring, en van de jaloezie die hij, de schoonste der aardsche kinderen, in Hera's hart ontvlammen deed, wil ik slechts die meesterlijke brok onthouden, het leven verhalend van Ganymedes, toen hij nog herder was, en in het wilde dal zijn kudden leidde.
| |
| |
En als de zon dan op het hoogste stond,
En heel de stralend-helle middaglucht
Gloeiende neerhing over 't stille veld,
En 't wijd-uitgrazend vee zich, langzaam,
De een na de ander ter-neer-gevleid in 't gras
Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij,
Met achteloozen tred, in 't naaste lommer,
Een ongestoorde rust - en lag, en sliep.
Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel,
Zijn speelgenooten in de groene weide,
Dan kwam met zachten tred zijn lievlings-lam
En lekte hem de handen waar hij lag;
Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong
Zich hief, en stond, en door de struiken stoof
In 't volle zonlicht: daar liep alles dan,
Op 't luide roepen van zijn heldre stem,
Van heinde en verre naar den meester saam,
In dolleren galop of staat'gen tred.
Dan was het feest-tij in het open veld.
Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij
Of joegen op zijn spoor in wilde vaart,
En vloden voor hem heen en keelden weer.
Dan zette hij de vingers aan de lippen
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon,
En danste vóór op 't mollige tapijt,
Naar de effen maat van eigene muziek.
En heel dat jonge volkje met hem mee,
Vroolijke kalvren en het blonde lam.
Of wel, hij zat ter-neer in de onbewogen
En effen schaduw van een eenzame eik, -
Maar alles daar-om-heen was zonne-licht -
En blies hun aller-hande liedjes voor,
En zong daarbij van blijden zomer-tijd,
Van, lange dagen, in het geurend gras,
Roerloos te droomen onder blauwe lucht;
En hoe de God, die door de weiden gaat,
Wanneer het middag is en alles rust,
Iedere kudde niet haar leidsman kent,
En ook een God is voor het makke vee.
Dan leek de weide een vasten-avond.klucht,
Vol grappen en grimassen van door-een
Buitlende kalvren met het logge schaap,
Drok-galoppeerend, onder zacht geblaat,
Terwijl een rei van witte geitjes danste
Een wulpsche menuet in de avond-zon.
| |
| |
Maar de oude koeien, wien de wufte zin
Voor hooge sprongen en on-nut gehol
Reeds lang verging voor 't zuivere genot
Van 't kalm en lang herkauwen in de zon -
Zij stonden met aandachtig oor van ver,
Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil,
En wie het naaste lag, die legde soms
Zijn grooten, trouwen kop op zijne knie,
En keek.... met half-geloken oog.... en sliep
Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in.
Al de hoedanigheden die de scherpste critiek eischen kan, bezit deze brok: de volzin heeft er zijn- natuurlijken bouw; het woord is adequaat tot het denkbeeld; de rhythme van het vers is welluidend, de eentonige jambische maat soms afgewisseld door de meer vrolijke dactylus; de beschrijving is pittoresk, opgeruimd, met fijne trekken van opmerking en het geheel geeft de impressie weer van een tafereel gezien in het volle licht der zon en waarvan het oog een klaren, scherp afgeteekenden indruk bewaard heeft.
Wie zou vermoeden dat dezelfde schrijver het hier volgend sonnet dichtte?
CXXV.
Albert Verwey, gij musculeus poëetken,
Die 't Leven dorst te worgen bij des strots
Diepst-inn'gen bloed vloei, gij, onmenschelijk trotsch,
Daarom niet trotsch, gij, die, vcor een klein veetken
Eigenlijk gaan moest in een hard, ruig kleedken,
Steeds boete-doende voor uw ijdlen trots,
Die scheen te wezen, maar niet was, een rots, -
Ge dacht u-zelf te zijn een heel profeetken:
Tracht gij een mensch te worden, die stil needrig
Hoort naar zijn eigen binnenst en Gods stem,
Die altijd spreekt, schoon we ook in ons onweedrig
Leven ons laf-trots heffen tegen Hem,
Die Goed en Kwaad op aarde zendt en waarlijk
Is liever een God goedig dan vervaarlijk.
Treffend is het verschil tusschen de twee laatste aangehaalde gedichten, treffend in den vorm en in de
| |
| |
taal. Het melodieuse vers van den tweeden zang van Okeanos wordt vervangen door harde, rijmende volzinnen, in brokken gehakt door talrijke kommas, en de zacht vloeiende, heldere taal, door den duisteren warpraat van een razende Pythonisse. En wat de denkbeelden betreft van de meerderheid dier sonnetten die volgen op de Dramatische en Epische fragmenten en die voor oorsprong hebben de splitsing die in den Nieuwen Gids plaats greep, ze behooren tot die welke ‘gin’ en ‘ale’ bij de tafel van den bar doen ontstaan. Het is een onophoudende zelfbewierooking. een trots, een waanzin, die afstootend zouden zijn, waren ze niet belachelijk. En die waanzin, die eigentrots, brengen Willem Kloos onder de pen de grofste scheldwoorden: geen schrijver, geen kunstenaar vindt genade voor zijn eigenhoogschatting die geen talent nevens het zijne lijdt: Louis Couperus, Herman Gorter, Jan Veth, Aletrino, J.K. Huysmans, worden op de grofste of op de kinderachtigste wijze uitgescholden, in erbarmlijk rijmende sonnetten, niet waardig zelfs een venijnig proza-artikeltje uit te maken in een centenblad.
Het is nochtans zonderling dat Willem Kloos, die in het tweede gedeelte van zijn Verzen, schijnt te willen overgaan tot een rein spiritualisme, in zulke laagheden vervalt.
De wonde, die een niet beantwoorde liefde hem in het hart sloeg, is hem niet zoo gevoelig geweest als de stooten van zijn makkers in literatuur. De reden daarvan ligt in dit feit, dat de zuiverste, de waarste natuur van Willem Kloos, een menschelijke is. Al is de theorie van Willem Kloos-geest dat
De mensch moet doodgaan eer de kunstenaar leeft,
dat de kunstenaar zich moet verheffen boven het materieele, dat hij als een God moet tronen, heel hoog, omringd door den nevel van zijn pure ideeën, dat hij zich moet afzonderen van de wereld en van zijn lichaam, en dat de ware
mensch begint daar waar hij puur gaat voelen,
| |
| |
toch schijnt Willem Kloos er niet in geslaagd te zijn, zich als vlinder uit de larve van zijn lichaam verheven te hebben: bij den kleinsten speldeprik in zijn eigentrots verraadt zich zijn menschelijkheid in de onbetwistbaarste uitdrukking van het mensch-zijn: het scheldwoord. Is hij ‘een God in 't diepst van (zijn) gedachten,’ en zit hij ‘in 't binnenst van (zijn) ziel ten troon’, dan is het niet met die kalme sereniteit van het puur denken, zoo de God der christen troont, maar als één der brieschende goden waarvan Homeros ons vertelt, als een Zeus die
statig de bliksems van (zijn) trots door 't ruim zendt,
en ook als de Zeus die op een zoo ongoddelijke wijze Hera toespreekt.
Die feiten bewijzen nogmaals, hoe onnatuurlijk, hoe factice, Willem Kloos-geest is, en hoe valsch zijn poging om zich aan te stellen als de psycholoog van een spiritualistisch ‘ik’.
Een ander eigenaardigheid van den schrijver, en die niet weinig bijdraagt om duisterheid te werpen over zijn gedichten, is zijn voorliefde voor ‘klanken’ Hij behoort eenigszins tot die school van dichters die zich weinig bekreunen om den zin van den samenhang der woorden, indien hun aaneenschakeling maar melodieus is - of wat zij ten minsten zoo noemen - want:
Gelooven doe ik niets als slechts in mijn
Diepst innerlijkst gevoelens tastbre kleenheid,
zijn twee verzen die in mij de impressie te weeg brengen van een wagen hortend rollend over een oneffen weg. Misschien was de schrijver op dat oogenblik zijn theorie vergeten.
Die voorliefde van Willem Kloos voor klanken - hij ‘leeft van geluid alleen ’ zooals hij zelf zegt - viert vrij den teugel in een sonnet dat ik hier in zijn geheel afschrijf, en dat bewijst dat het hem meer te doen staat door klanken een reeks beelden te verwekken, zonder na te zien of het geheel wel een zin heeft.
| |
| |
CLXXIII.
Klinkende, klinkende en altijd-door klinkende,
Klinkende in mijn oore', o trompetten steeds statig,
Door zuilen klinkende grootsch-plecht-statig
Mijner Ziel Orgel, mat-glinsterend-blinkende
Orgel in 't hoog kerk-ruim stervende krinkende
En weer óp-óp-klinkende, matig
Tonen uit-gevende, statiglijk-statig
En dof uitdreunende zinkende, zinkende,
Dan weer op-neuriend in glas-heldre akkoorden,
Hoog boven 't steunend sombren van der ziel smart,
Dat zelden zielen voelden, schoon zij 't hoorden.
O zielen, menschen-zielen zijn als woorden,
IJdlijk, ijdlijk gesproke'. O zij geen ziel hard,
Want der ziele muziek behoeft geen woorden.
Staat de poezie door haren oorsprong in nauw verband met de muziek, toch is het niet aan te nemen dat men het denkbeeld aan den klank moet opofferen. Er is een prachtiger harmonie dan die der letters: het is die der woorden naar hunne beteekenis, de rhythmische aaneenschakeling der denkbeelden tot een harmonieus geheel. En die harmonie bestaat niet in ‘Verzen’. Zijn er brokken waar de dichter wel bewezen heeft die harmonie te bezitten, er zijn er vele andere waar hij vervalt in klinkklank. - En ‘Verzen’ gelijkt wel een Arlekijnenkleed van bonte lappen.
Het is, dat naast verzen van oprechte inspiratie, er zeer veel zijn, geschreven in lastigen barensnood omdat de nieuwe Gids moest verschijnen, en er verzen van Willem Kloos moesten in zitten, omdat er copij noodig was - ook is er in Verzen geen eenheid en de reden daarvan is de afwezigheid van een vaste philosophische, of morale of artistieke conceptie in het brein van den schrijver.
Hendrik de Marez.
|
|