Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Shakespeare-Bacon.Vijf jaren geleden gaf de diep betreurde P. Servatius Dirkx in dit tijdschrift (3e jaargang, no 9 en 10) een artikel over Shakespeare's vrienden en vijanden. Hoe verdienstig ten anderen, volledig was dit werk niet. Immers onder de vijanden des grooten dichters zocht ik tevergeefs eene klas schrijvers, die in latere tijden opgetreden, zoo niet de gevaarlijkste, althans de hevigste mogen heeten. Zonder de redenen te zoeken waarom dit punt onbehandeld bleef, meenen wij onze lezers, juist geen grooten dienst te bewijzen, maar toch eene aangename afleiding te verschaffen met die jongere critici te doen kennen. Doch, het weze ons gegund, voorloopig de aandacht te trekken op de duisterheden, die omtrent Shakespeare's levensgeschiedenis en de echtheid van sommige zijner werken vanouds bestaan hebben. Daar ligt klaarblijkend de kiem der aanvallen waarvan wij zullen gewagen. Merkwaardig genoeg dat een genie als Shakespeare, een genie gelijk er eene natie niet altijd, en dan maar éénen voortbrengt, zoo weinig als mensch, zelfs van zijne tijdgenooten gekend werd. Al zijne geschiedschrijvers en beoordeelaars uiten dezelfde klacht: schaarschheid van oorkonden of bescheiden. ‘Wie - schreef een alleszins bevoegde rechterGa naar voetnoot(1) - | |
[pagina 258]
| |
wie zou niet tot de bron der eerste bezieling van een eigenaardig genie willen opstijgen, en het geheim der oorzaken die zijne toewassende krachten bestierden doordringen, hem stap voor stap in zijnen voortgang volgen, kortom gansch het inwendig leven willen kennen van een man, die, na in zijn vaderland voor de tooneelpoëzij den weg gebaand te hebben, waarvan zij sedert niet meer is afgeweken, op dien weg nog altijd de eerste en bijna de eenige vooruitschrijdt? Doch jammer! onder de verhevene geesten is Shakespeare een dergenen, wier leven door hunne tijdgenooten nauwelijks opgemerkt, het duisterste gebleven is voor de nakomelingschap. Enkele registers van den burgelijken staat, waar sporen overbleven van het bestaan zijner familie, enkele overleveringen aan zijnen naam verbonden in de streek die hem zag geboren worden, en de werken zelf van zijn vernuft, ziedaar alles wat ons rest om de leemten zijner geschiedenis aan te vullen!’ - Hoe gegrond deze klacht is, blijkt ten volle, indien wij het leven van Shakespeare in vier grootere tijdstippen verdeelen, en de narichten desaangaande opzoeken. Omtrent zijne twee en twintig eerste jaren te Stratford, zijne geboorteplaats, gesleten, vinden wij buiten twee, drie dagteekeningen, niets dan tegenstrijdige overleveringen, onwaarschijnlijke anekdoten. Betreffende de eerste tijden van zijn verblijf te Londen, is nog minder gekend. ‘Wisten wij slechts zooveel omtrent de eerste stonden die Shakespeare te Londen doorbracht en de omstandigheden die tot zijn optreden in den schouwburg aanleiding gaven; konden wij nagaan welk deel de zelfbewustheid van zijn talent aan de beslissing had, die het den teugel zou vieren. Doch de meest te vertrouwen overleveringen nopens die jaren ontbreekt het aan waarschijnlijkheid en gezag.’ Het volgende tijdstip ten minste, waarop hij zijne onsterflijke werken voortbracht en de algemeene bewon- | |
[pagina 259]
| |
dering verwierf, zou in volle daglicht staan! Bij ontstentenis aan vreemde berichten zouden gewis zijne beroemde sonnetten of klinkdichten, die zoo vaak op persoonlijke toestanden zinspelen, talrijke ophelderingen verschaffen! Toch niet! ‘Onvoldoende om de feiten te verklaren waar zij op doelen, kunnen Shakespeare's klinkdichten, slechts door min of meer afgeleide sluitredenen, weinige inlichtingen opleveren over hetgeen te Londen, zijn leven en die dertig, nu zoo roemrijke jaren, vervult, waarvan hij zoo weinig zorg genomen heeft ons de bijzonderheden te behouden.’ Eindelijk ‘de laatste jaren van Shakespeare, zijn, indien het mogelijk is, met eene diepere duisternis omtogen, dan die de vroegere omhult’. Ziedaar wat Shakespeare's leven betreft. Gaan wij nu tot de werken des tooneelkundigen over, dan vinden wij niet minder onzekerheden en gissingen. ‘Sedert twee eeuwen heeft de critiek gepoogd, zoo getuigt hier nog eens Guizot, de grenzen van zijn waar eigendom vast te stellen; doch bewijzen ontbreken voor dit onderzoek, en de letterkundige beoordeelingen zijn over het algemeen ontstaan uit het verlangen deze of gene vooraf opgevatte meening door te drijven. Het is dus ten huidigen dage bijna onmogelijk, met eenige zekerheid te beslissen over de echtheid der aan Shakespeare betwiste stukken.’Ga naar voetnoot(1) In het zesde deel zijner volledige werken plaatst Aug. Wilh. von Schlegel eenen ‘Anhang ueber die angeblich Shakespearen untergeschobenen Stücke’Ga naar voetnoot(2), dat wil zeggen, over de stukken, die, zooals men beweert, Shakespeare ten onrechte toegeschreven worden. Hij somt er ongeveer twintig op, waarvan | |
[pagina 260]
| |
het grootste deel, zijns erachtens (tegen Steevens meening in) ongetwijfeld Shakespeare toekomen; ja, waarvan eenige (namelijk Thomas Lord Cromwell - Sir John Oldcastle, 1ste deel. - A Yorkshire tragedy) ook onder zijne geniaalste en voortreffelijkste werken behoorenGa naar voetnoot(1). Daaromtrent is Guizot van een geheel andere gedachte. ‘Nochtans, zegt hij, kan ik geenszins het zoo eerbiedwaardig gevoelen van Schlegel deelen, die, dunkt mij, besloten heeft Shakespeare al die stukken toe te schrijven.’ Ons inzicht is volstrekt niet in dien twist partij te trekken, noch eenig licht over die duisternis te werpen, doch enkel op die duisternis zelve te wijzen. Wij zouden dan ook eenvoudig kunnen doorgaan en eindelijk ter zake komen. Het zal echter niet zonder belang wezen de oorzaak dier onzekerheid met onzen veelwetenden Bilderdijk terloops aan te stippen. Hij zet die meesterlijk uiteen in zijne verhandeling over den Aran en Titus van Jan VosGa naar voetnoot(2). ‘De als toen voor handen zijnde stukken werden in dien tijd niet alleen door de spelers-zelven gekozen, maar ook naar de gesteldheid van hun gezelschap veranderd, verschikt, ingetrokken of uitgebreid, verrijkt en vergroot, naar men de bijzondere gaaf van ieder vertooner best meende te kunnen doen uitblinken, of de meeste toejuiching en toeloop verwekken; en, daar al hetgeen deze wondergeest van zijn tijd (Shakespeare) oorspronkelijk opstelde, | |
[pagina 261]
| |
bij het Algemeen zoo geweldig getrokken werd, kon 't niet missen of aan hem werd het werk opgedragen van de te vertoonen oudere stukken na te zien en naar goeddunken te veranderen; gelijk ook dit zelfde door de later Tooneelspelers bij vervolg van tijd aan zijne voortbrengsels gedaan werd. Waardoor men, aan de eene zijde, in alle de tooneelwerken van Shakespeare niet even zeker van eene doorgaande zuivere, en niet veranderde lezing, of volkomen eenvoudigheid in beloop en bewerking der stukken kan zijn; en aan den anderen kant, hem ook dikwijls genoeg wedervinden moet waar ieder 't het minst zou verwachten.’ Nu, verondersteld, doch niet toegestaan, dat bedoelde stukken inderdaad den grooten dichter niet toebehooren; dat hij er zelfs hoegenaamd geen deel aan had, zijn roem, verre van hierdoor te lijden, kan er slechts aan winnen. Al die stukken toch, zijn min of meer met gebreken behept; waarom men ook juist aarzelt ze Shakespeare toe te schrijven. Er blijven hem nog genoeg en onbestwistbare eeretitels over om op de onsterfelijkheid aanspraak te maken. Trouwens ondanks gemelde duisternissen, en hoewel hij niet eens de voorzorg genomen heeft zijne werken te onderteekenen en er eene complete uitgave van te bezorgenGa naar voetnoot(1), rust niettemin zijn letterkundig eigendom op de onwankelbaarste gronden. Vastgesteld zijn de namen zijner stukken, die tot het jaar 1598 vertoond werden; van een aantal latere, zooals Cesar, Hamlet, Lear, Hendrik VIII kan men den tijd waarop zij geschreven werden nagenoeg bepalen; voor andere leveren behandeling en taaleigen een | |
[pagina 262]
| |
middel van nabijkomende dagteekening. Tijdens zijn leven werd hij door Francis Meres alreeds de doorluchtigste tooneeldichter geheeten (the most excellent in both kind for the stage). Ben Johnson heeft dat getuigenis herhaald, Milton heeft het hernieuwd. De uitmuntendste Shakespeare's kundigen van Engeland en Duitschland, woordenboekschrijvers, aanteekenaars, tekstverklaarders, lettergeschiedkundigen, tooneelkenners, geschiedschrijvers en dichters stemmen met hen in. Van Samuel Johnson af, den grondlegger der engelsche lexicographie, den verdienstelijken Shakespeare's uitgever en geduchten kunstrechter der vorige eeuw, tot Alexander Schmidt, den zorgvuldigsten en volledigsten Shakespeare's lexicograaf onzer tijden, is niet een bevoegde kenner en navorscher van Shakespeare's taal op de gedachte gekomen aan diens auteurschap te twijfelen. Zij hebben allen in de ongewone verscheidenheid zijner taal den stempel van denzelfden scheppenden geest wedergevonden. Met den lettergeschiedkundigen Gervinus, den wijsgeer Ulrici, den taalkundigen Abbot, Shakespeare's levensbeschrijver Elze, en in later tijdstip met Cardinaal Wiseman, Bisschop Rass, F. Rio, A. Reichensperger, A. Stager, M. RaichGa naar voetnoot(1) enz., met al dezen, zeg ik, is dit ook het geval geweest. Van de verschillendste standpunten uitgegaan, is alle ernstige, indringende navorsching tot het zelfde besluit gekomen, dat W. Shakespeare wel degelijk de beroemde Treurspelen, Tooneelstukken en Blijspelen geschreven heeftGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 263]
| |
Doch wat is er heilig voor twijfelgeest en hekelzucht? Shakespeare's auteurschap zou dan ook niet geëerbiedigd blijven. Reeds in het midden der vorige eeuwGa naar voetnoot(1) werden verscheiden bedenkingen daartegen ingebracht, eerst door den Shakespeare's verklaarder Theobald (1733), daarna door den dichter J. Townley (1759). Tot hoeverre die bedenkingen zich uitstrekten, weten wij niet allerbest te zeggen; wellicht vielen zij slechts op een min of meer aanzienlijk gedeelte van Shakespeare's werken. In allen gevalle schijnen zij de aandacht der geletterden weinig of niet opgewekt te hebben. Niet alzoo Horatius Walpole's werk: Geschiedkundige twijfelingen nopens het leven en de regeering van | |
[pagina 264]
| |
Richard IIIGa naar voetnoot(1). Geleerd Engeland slaakte eenen kreet van verontwaardiging toen het den vermetelen schrijver de meening hoorde uiten: Shakespeare's tooneelstukken, gedichten en klinkerds, kort omgeheel het werk van den vaderlandschen Aeschyles, zou hem ten onrechte toegekend wezen. En wie mocht dan wel de ware schrijver, de zoo lang verborgen, miskende en verongelijkte wondergeest zijn? Op die vraag bleef Walpole natuurlijk het antwoord schuldig. Immers, gelijk Schlegel later aanmerkte: ‘Wie Shakespeare een hem reeds vroegtijdig toegeschreven en ontegensprekelijk van zijnen tijd herkomstig tooneelstuk ontzegt, die is volgens recht verplicht met eenige waarschijnlijkheid de vraag te beantwoorden, wie heeft het dan geschreven?’ Ongedwongen, doch (dient het gezegd?) zonder zweem van waarschijnlijkheid antwoordde H. Walpole op die vraag: ‘de grootkanselier Francis Bacon, is de schrijver!’Ga naar voetnoot(2) Die bewering, hoe excentriek alsdan, uit hoofde harer excentriciteit zelfs misschien, vond voorvechtersGa naar voetnoot(3); die weldra met boekdeelen, vlugschriften, | |
[pagina 265]
| |
bijdragen in dagbladen en tijdschriften ten velde trokken, om Walpole's nieuwe ontdekking met versche bewijzen te stavenGa naar voetnoot(1). In het midden dezer eeuw (Februari 1852) herbegon Spedding de schrijver van Bacon's Leven den eenigszins gedempten twistGa naar voetnoot(2). Met nieuwe woede werd Shakespeare's authorschip geloochend en Bacon's vaderschap voorgestaan. De Chambers 's Edimburg Journal stond aan de spits; daarna | |
[pagina 266]
| |
verscheen Miss Delia BaconGa naar voetnoot(1), een amerikaansche leermeesteres, redenaarster en schrijfster, die door het houden van openbare lezingen geheel uit den bescheiden werkkring eener vrouw trad, en aan Shakespeare's strijdvraag zoozeer hare krachten verspilde, dat zij er in 1859 het overige van haar gezond verstand bij inschoot. Zij zette eerst haar theorie uiteen in Putnam's Magazine onder den titel: Shakespeare en zijne dramen (1856), daarna in een breedvoeriger werk: The philosophy of Shakespeare unfolded (1857). Gelijk deze dame, doch door andere redenen bewogen, kwam de engelsche boekenkenner W. Henry Smith (in Sept. 1856) tot het gevoelen dat Fr. Bacon Shakespeare's dramen geschreven heeft. Hij zette zijne meening uiteen, eerst in een open brief aan Lord Ellesmere (1856), daarna in een bijzonder werk: Bacon and Shakespeare, an inquiry touching players, play-houses, and playwriters on the days of Elisabeth (1857), waarbij in 1882 nog een aanhangsel verscheen.Ga naar voetnoot(2). In 1863 trachtte Nathaniel Hawthorne door een artikel in Atlantic monthly het aandenken der zinnelooze Delia Bacon met zijne Recollections of a gifted woman te verlevendigen. Alsdan nam een geleerde rechtskundige van Noord-Amerika, Nathaniel Holmes de leiding van het wonderbaar letter-geschiedkundig geding over. | |
[pagina 267]
| |
Zijn boek: The Authorschip of Shakespeare genoot, van 1866 tot in Februari 1868, 38 uitgaven en maakte in Engeland en Amerika bovenmate veel opgang. In 1881 sloot zich een tweede advokaat bij hem aan, Appleton Morgan van Saint-Paul (Minnesotaa) in zijn werk: The Shakespearian mythGa naar voetnoot(1); terwijl eene tweede femme savante Mrs Henry Pott uit een oud ‘kladboek’ van Bacon - in het Britisch museum bewaard en afgedrukt onder den titel: The Promus of formularies and elegancies, being private notes circum 1594, hitherto unpublished, by Francis Bacon - parallelen of vergelijkingen met Shakespeare's spreuken en taaleigen poogde in te stellenGa naar voetnoot(2). Eene derde amerikaansche dame Mrs Catharine Ashmead Windle kwam, door eigen onderzoek (entirely of mijself) tot de vaste overtuiging dat Bacon de schrijver van Shakespeare's dramen is, en trachtte deze heel persoonlijke ontdekking uit Cymbeline te bewijzen. Eindelijk trad een oud lid van het Washington's Congres op, de H. Ignatius Donelly uit Minnesota (U.S.) die zich vleit een doorslaand bewijs voor Bacon's autheurschap gevonden te hebben. Doch hierover later. Drie honderd boeken, vlugschriften en opstellen over dien twist waren reeds in 1886 verschenen; en sedert is dit getal merkelijk vermeerderd.
Zooals blijkt, zijn Shakespeare's latere vijanden nog al talrijk, zij maken een geheel leger uit. Vervaarlijk echter zijn ze niet; het feit alleen dat | |
[pagina 268]
| |
men er zooveel blauwkousen onder telt, getuigt tegen de theorie. Om het zwak derzelve nog klaarder in te zien, is het voldoende hare bewijsgronden vluchtig in oogenschouw te nemen. Daar zullen wij den lezer in voorlichten; en om eenigzins stelselmatig te werk te gaan, zullen wij eerst de gronden toetsen waarop Bacons gewaand autheurschap zou rusten, daarna de redenen tegen Shakespeare ingebracht op de proef stellen, om te eindigen met den belachelijken kant van dit letterkundig geharrewar. 1o Gronden voor Bacons auteurschap, kunnen die wel bestaan? De bloote onderstelling dat Bacon Shakespeare's werken zou geschreven hebben, is reeds zoo vreemd, zoo ongepast dat zij a priori aanstoot. Immers, wordt zij bewaarheid, dan krijgen wij met een verschijnsel te doen, zooals er tot heden in de wereldgeschiedenis nog geen bestond en wellicht nooit een zal bestaan. Dan heeft een zelfde man ‘nicht blosz Aristoteles und Plato sondern auch Sophokles und Aristophanes übertroffen, er ist der Philosoph der Philosophen und der Dichter der Dichter, der geistige Höhepunkt der ganzen modernen Welt’.Ga naar voetnoot(1) En welke zonderlinge, ongerijmde gevolgen sleept die onderstelling niet mede? ‘Gesteld immers, Bacon zij de man die tot hiertoe Shakespeare heette, zullen dan zijne dichtwerken niet altijd hun katholiek gehalte bewaren? Zullen zij, dank dit gehalte, den katholieken Godsdienst, diens genialiteit of kunstbezielende kracht geen hulde | |
[pagina 269]
| |
brengen, evenzeer als zij Engeland tot roem strekken en de beschaving van het menschdom bevorderen? Wonderbare zielkundige raadsels vallen er dan op te lossen. Hoe heeft de schandelijke verrader zijner vroegere vrienden, zoo heerlijke, aandoenlijke sonnetten op de vriendschap geschreven? Hoe heeft een persoonlijk niet deugend karakter de zedelijke ordening des christendoms met zooveel klaarheid en begeestering in zijne dramen ontvouwd? Hoe is de burgerachtigste prosaïst tegelijker tijd de weelderigste, schilderachtigste, rijkst begaafde dichter?Ga naar voetnoot(1) Hoe is er een | |
[pagina 270]
| |
streng overtuigde protestant in gelukt, zoowel te veinzen, dat men uit zijne werken nagenoeg met zekerheid kan opdoen dat hij katholiek geweest is?’ Ziedaar inderdaad lastige vraagpunten waaraan de Baconisten hunnen tijd wel dienden te besteden. Doch zij zien die liever over 't hoofd. De zaak is voor hen uitgemaakt; Bacon is stellig de dichter, Shakespeare is een mythus. Waarop dan gronden zij hunne thesis? Wat brengen zij ten voordeele van Bacon's autheurschap in? Steunen zij ten minste op één bewijs dat deugt? Neen, geen enkel rechtstreeksch bewijs; geen brief, geen biljet, geen volzin van Bacons talrijke gewrochten zinspeelt hierop, dat hij een enkel van Shakespeare's dramen zou gemaakt hebben.Ga naar voetnoot(1) Nergens | |
[pagina 271]
| |
ligt het getuigenis van eenen tijdgenoot, dat klaar en duidelijk zulke zinspeling zou mogen bekrachtigen. (2) Hoe legt men dit stilzwijgen van Bacon en zijne tijdgenooten uit? Waarom dit geheim? Hoe bleef het gedurende bijna twee eeuwen zoo wel bewaard? Door welken gelukkigen toeval werd het heden ontsluierd? De Grootkanselier, zoo antwoorden hier de Baconisten, damen en advocaten, was uit hoofde van zijn politieken stand verplicht zijne dramatische werkzaamheid streng geheim te houden.Ga naar voetnoot(1) Dit geheim kan, zooals elk ander geheim, slechts met waarschijnlijkheidsredenen ontsluierd worden. Zoo zeggen zij! Doch, is dat geen echt schuilhoekjespel, dat niet van onzin vrij te spreken is? Trouwens het auteurschap van zoovele stukken, die, openlijk opgevoerd, de algemeene belangstelling verwekten, kon voor de oogen van gansch het hof en de hoofdstad met den duur onmogelijk verholen blijven. Bacon kon geen voortdurend belang hebben dit te verbergen; en een eerzuchtige, ijdele mensch, als hij, had het niet uitgehouden, de schoonste stukken der engelsche letterkunde zelf op te stellen, en die, ondanks hunnen bijval, tot het einde zijns levens een ander te hooren toeschrijven. De gansche redeneering der Baconisten berust deshalve op een geheimzinnig kunstgereedschap van waarschijnlijkheden, die men evengoed onwaarschijnlijkheden zou mogen heeten. Eene reeks dier waarschijnlijkheden bestaat, huns erachtens, in afgezonderde spreuken van Shakespeare, die zij met overeenstemmende spreuken van Bacon vergelijken. Gelijksoortige gedachten, dus dezelfde schrijver! Gelijksoortig kleed, dus dezelfde snijder! Gelijksoortige trekken, dus dezelfde mensch! Eene andere reeks zoeken zij in het tegenover elkander plaatsen | |
[pagina 272]
| |
van Shakespeare's stukken en deze of gene gebeurtenis of voorval uit Bacons leven. Al de redenen die zij daaruit trekken, kan men tot die eenige herleiden: Ten jare zus of zoo was Bacon zeker van zin dit of geen stuk, dat onder Shakespeare's werken gevonden wordt, te schrijven, bijgevolg heeft hij het geschreven. In 1805 was Goethe voornemens den Willem Tell te schrijven, hij heeft hem dus geschreven. 2o Dergelijke redenen bewijzen inderdaad niets voor Bacon's auteurschap. Onderzoeken wij nu of er somwijlen krachtiger ingebracht worden tegen Shakespeare. Dat is immers een tweede, geheel verschillend vraagpunt. Gelukt men er niet in Bacon op het voetstuk te heffen, misschien werpt men er Shakespeare wel af. Is het niet bewezen dat Bacons handteekening onder de beroemde werken moet prijken, het bleek allicht dat Shakespeare's handteekening er niet mag blijven, en (wie weet?) dat er anonyme of onbekend moet onderstaan. Dat ware zeker een allerbelangrijkst resultaat; ja, belangrijk ware het zelfs een enkel gegronde twijfel aan Shakespeare's auteurschap vast te stellen. Doch, om hierin te slagen, dienden de navorschingen der Baconisten natuurlijk aanvang te nemen met de uitwendige, reeds aangehaalde getuigenissen, die tot nu toe Shakespeare voor den opsteller der wereldberoemde tooneelstukken deden aanzien. Die uiterlijke bewijzen zouden ieder afzonderlijk voorgesteld, klaar besproken en afgewogen worden; de tegenstrijdige bijgebracht en zoo bedaard mogelijk getoetst. Zoodoende alleen kon men betrouwbare steunpunten verkrijgen om de innerlijke redenen die vóór of tegen Shakespeare bestaan, objectief te waardeeren. Blijft daarna onopklaarbare duisternis heerschen, dan eischte waarheid en billijkheid dat men dit bekende. Dit is echter niet de methode der Baconisten. | |
[pagina 273]
| |
Zij leggen doorgaans de bescheidenheid, de rustige bedachtzaamheid, de onderwerpelijke of objectieve onpartijdigheid, de ernstig logische orde en klaarheid niet aan den dag, die alleen in dusdanig onderzoek tot zekere resultaten leiden kunnen. De damen inzonderheid aanzien het stelsel voor hetwelk zij schermen, als van te voren vastgesteld. Voor hen is het gewichtig getuigenis van Shakespeare's tijdgenooten een kleine opwerping, welke zij naderhand wel uit den weg zullen ruimen, eens dat zij de lezers hunne denkbeelden aangepraat hebben. De echte grond van hunnen twijfel is niet kritisch-geschiedkundig maar psychologisch of zielkundig. Met hun eigen ondervinding als maatstaf, kunnen Shakespeare's bestrijders maar niet begrijpen dat er werkelijk vernuften bestaan, die zonder smartvolle schoolvorming, zonder schoolgetuigschrift en staatsonderwijskundige contrôle, met wonderbare gemakkelijkheid te midden van 't gedommel des levens, door lezing, omgang, afzonderlijk ingerichte en voortgezette studie op de hoogte van alle positieve kennissen weten te komen, en deze niet min behendig tot het uitdrukken hunner eigen groote ideëen weten te benuttigen. Een fransch schrijver, H. France, vat in de volgende regels al de wijsheid hunner kritische bedenkingen op: ‘Waar zou in een tijdvak van diepe en algemeene onwetenheid, de zoon van eenen slachter de uitgestrekte belezenheid verkregen hebben die zulke stukken medebrengen? Op achttienjarigen ouderdom trad hij in den echt, en de plaatselijke overleveringen komen hierin overeen, dat hij den stiel zijns vaders uitoefende, zijnen tijd doorbracht met de kroegen af te loopen en bier te drinken, of met konijnen te jagen en wild te stroopen, tot de squire sir Thomas Lucey, vermoeid steeds klachten te hooren en waarschuwingen te geven, hem voor de vierschaar daagde en waar- | |
[pagina 274]
| |
schijnlijk tot een hooge geldboete of wel den kerker veroordeelde; dientengevolge vertrok de twee en twintigjarige slachter uit zijne geboorteplaats en ging naar Londen. Hoe kwam hij daar aan den kost? Ellendig genoeg in den beginne: hij werd genoodzaakt aan den ingang van het Globe-Theater de paarden der gentlemen bij den toom te houden, verkreeg daarna eene onbeduidende bediening onder de beambten van den schouwburg en trad eindelijk op als figurant of zwijgende personage. Zou hij in deze lagere posten, gaat de heer H. France voort, toen de boeken zoo duur en zoo zeldzaam en het onderwijs eene weelde was, de grieksche en latijnsche schrijvers, de geschiedenis en de staatkunde bestudeerd, de beginselen van krijgs-, natuur- en geneeskunde opgedaan, de rechtwetenschap, het muziek en de noties van scheikunde, waar zijne stukken zoo talrijke sporen van dragen, aangeleerd hebben? Bij die klassieke studiën diende hij nog de kennissen des taalkundigen en reizigers te voegen - zooals met Bacon het geval was; - doch Shakespeare kende niet eene vreemde taal en had nooit eenen voet buiten Groot-Britanje gezet. Evenwel is het blijspel der Vergissingen eene navolging van Plautus' Henaechmen, slechts in 1595 in het engelsch overgebracht. In Othello is Jago's toespraak: Who steals my purse, geheel en al uit eene stance getrokken van Francesco Berni's Orlando Innamorato, die nooit in het engelsch vertaald werd.’ Een Duitsch verdediger der Bacon's theorie besluit aldus: ‘Lassen sich Thatsachen durch Intuition errathen, positive Kenntnisse durch Inspiration ersetzen?’Ga naar voetnoot(1) Zonderlinge redeneering, waarvan, bij den eersten toets der critiek, het verkeerde zich laat | |
[pagina 275]
| |
opmerken! ‘Ja, wat kunnen, vragen wij op onze beurt, vermoedens tegen daadzaken, en inbeeldingen tegen positieve gegevens?’ Of is het geen bewezen feit dat Shakespeare de werken geschreven heeft die zijnen naam dragen? Om een kunstterm te gebruiken is hij niet in bezit? Mag hij zich niet op het recht van verjaring beroepen? Met andere woorden, zijne werken (daargelaten de twijfelachtige, waarvan reeds spraak is geweest) zijn wel de zijne; omdat zij van den beginne af en bijna twee eeuwen lang, zonder verzet, voor de zijne gehouden werden. Daaruit volgt meteen en onwederlegbaar, dat hij de kennissen, waar die werken van getuigen, bezeten heeft, dewijl hij en geen ander die werken geschreven heeft. Wonder mag het heeten, hoe een man in soortgelijke omstandigheden, zoo uitgestrekt eene geleerdheid verwierf. Doch laat het nog duizendmaal wonderlijker en onwaarschijnlijker heeten, het feit alleen dat hij die werken schreef, maakt het waar. Wil men hem die geleerdheid ontzeggen, men bewijze eerst uit andere bronnen of bescheiden dan zijne werken, dat hij er de schrijver niet van is: uit andere bronnen zeg ik, want om die stelling te staven mag men hoegenaamd geen bewijs trekken uit de kennis zelf die in die werken doorschijnt. Dat ware immers een circulus vitiosus - of ten bewijze aangebracht wat moet bewezen wordenGa naar voetnoot(1). Wij hadden dus het recht de Baconisten maar aanstonds af te zenden, - zonder verder het oor te | |
[pagina 276]
| |
leenen aan uitleggingen, die van een verkeerd standpunt uitgegaan, tot geen beslissende gevolgen kunnen leiden. Om echter beter het ongerijmde der bijgehaalde redenen te doen inzien, laten wij de vraag stellen: Wat belette toch Shakespeare het gewenschte onderricht te verwerven? Immers de graad van positieve kennissen, die zijne dramen onderstellen is niet te verheven, om ook zonder voorafgaand regelmatig schoolonderricht bereikt te worden, door een vernuftigen, genialen mensch, die een tiental jaren in het toenmalig Londen verbleef, met lieden van allen stand en ontwikkeling verkeerde, en met het Theater en de letterkunde van zijnen tijd gestadig bezig was. Een treffend voorbeeld niet alleen der mogelijkheid, maar der werkelijkheid van dergelijk geval levert Shakespeare's tijdgenoot, onze Vondel. Was deze geen kousenhandelaar en tot na het 20ste jaar verstoken van schoolmatige opvoeding? Wist hij niet door zelfonderricht zulk een schat van veelzijdige kennissen te vergaderen, dat hij later volkomen op de hoogte der ontwikkeling zijns tijds stond, en door Grotius en andere kopstukken der geleerdheid als hun geestverwant en evenknie aanschouwd werd?Ga naar voetnoot(1)
(Wordt vervolgd.) O. Loosen, S.J. |
|