Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Shakepeare's vrienden en vijandan.ENIGEN tijd geleden, las ik in een in 't fransch geschreven Katholiek blad onzer hoofdstad, eene tamelijk uitvoerige beschrijving van een onlangs plaats gehad hebbende pelgrimstocht naar Stratford-on-Avon, in Warwickshire. Engelschen en Amerikanen waren met honderden daar naar toe komen stoomen, om daar, in dat aardig stadje, Shakspeare 's geboorteplaats, benevens zijne overblijfselen en herinneringen - ook de minste - te beschouwen en te vereerenGa naar voetnoot(1). Dat ligt nu eenmaal zoo in 's menschen karakter. Als het voorwerp onzer bewondering ons door den dood ontrukt is geworden dan brengen wij die bewondering over op al wat er aan toebehoord heeft en er ons aan doet gedenkenGa naar voetnoot(2). Zoo eeren wij een heilige, een uitstekend genie, mannen die in de maatschappij als heldere lichten geschitterd hebben; helaas! wij maken hier zelfs geen uitzondering voor de groote dwaallichten! Die pelgrimstocht heeft waarlijk iets ongemeen treffend, iets boven alle mate groot. Die eenvoudige burgerzoon uit eene kleine provinciestad moest wel een uitstekend - neen, dat zegt niet genoeg - een eenig | |
[pagina 166]
| |
genie zijn, om op zulk eene wijze, en zoo duurzaam, de aandacht en de bewondering van twee werelden op zich te trekken, en een zoo schitterenden gloriekrans om zijne nederige geboortestad te slingeren. En echter, bij al dien roem, bij eene vermaardheid, niet slechts in Engeland, maar schier overal als nationaal goed beschouwd, is er wellicht geen dichter die, meer dan Shakspeare, miskend, veracht, verguisd is geworden. De onverschilligheid althans begon weinigen tijd na zijn dood. Toen kwam de puriteinsche woede tegen al wat kunst heette; de tooneelpoëzie inzonderheid werd beladen met het anathema van hen die hun eenig genot in de ‘tale Kanaâns’ vonden. En dat duurde tamelijk lang, tot na R. Cromwel 's val. Maar toen begon de terugwerking; de verregaande ongebondenheid, de lage lusten, de publieke ergernissen van den tijd der twee laatste Stuarts. Aan het hof van den schandelijken Karel II, waar in de tooneelpoëzie, mannen zoo als Wycherly, Rochester, Etheridge, enz. den boventoon hadden, konden Shakspeare 's edele denkbeelden, noch vooral zijne reine vrouwentypen eenigen opgang maken. Onze groote dichter bleef gedurende dat tijdperk wel niet geheel en al onbekend, integendeel; maar wij durven gerust verzekeren dat hij slechts door weinigen begrepen werd. Hoe immers zouden anders Bavenant en Dryden het gewaagd hebben eene schendende hand aan Shakspeare 's meesterstukken te slaan, de laatste inzonderheid door het inschuiven van tooneelen zelfs onder het oogpunt der zeden, hoogst berispelijk? Hoe zou Tate zich het verhevenste van 's dichters dramas, King Lear, toegeeigend hebben, na het op zijn manier te hebben omgewerkt, en Cibber de jongere, de stukken Henry VI en Romeo en Juliet, in een nieuw pak hebben durven steken? In het jaar 1730 schreef Voltaire zijn beruchten brief aan Lord Bolingbroke. Hij heeft zich later beroemd, en er toch leedwezen over gehad, dat hij aan | |
[pagina 167]
| |
de Engelschen Shakspeare had doen kennen; en daar was inderdaad wel iets van aan. Naderhand echter, na zijne mislukte vertaling van Julius Cesar, wanhopende van ooit den grooten dichter te kunnen opzijde treden, smaadde hij openlijk Shakspeare 's poëzie en weigerde hij zijn genie te erkennen. Ofschoon die brief aan Bolingbroke, toen ten tijde, een groot gewicht in de schaal ten voordeele van Shakspeare 's roem gelegd heeft, is het eigenlijk toch aan Addison en aan Johnson te danken, dat Engeland begonnen heeft aan zijn grooten dichter recht te laten wedervaren. Maar wat vooral veel hiertoe bijbracht, was de jongstgeboren geestdrift dien de Duitschen voor Schakspeare's Poëzie aan den dag legden. De gebroeders Schlegel, mannen van het grootst gezag in de letterkunde; Tieck, Schiller, zelfs Goethe, en nog menige anderen, verhieven den engelschen dichter boven al wat men tot dan toe bewonderd had. Men vereenigde zich om van die meesterstukken eene volledige vertaling te leveren, die inderdaad tot stand kwam en zeer groote verdiensten bezit. Toen ontwaakte het engelsche nationaal gevoel ten volle. De uitgaven van Shakespeare's werken door Johnson en Steevens werden spoedig vermenigvuldigd, en terwijl eenige door Garrick en anderen versneden, verlapte en omgewerkte treurspelen opgevoerd werden, en door de geniale talenten van denzelfden Garrick, van Kean, en vooral van Mistress Siddons wereldberoemdheid verkregen, konden thans ook Shakspeare's onvervalschte dramas, in goede uitgaven, door zijne landgenooten gelezen, en naar hun echten prijs gewaardeerd worden. Wonder is het, dat men in Nederland met die heerlijke poëzie toen niet veel op scheen te hebben. Nu, de tijden waren ook wel wat woelig; en kunsten en letteren in verval. Toen echter de smaak voor het schoone kwam te herleven, waren Bilderdijk en Feith de groote toongevers op den zangberg, en iedereen weet, dat deze twee vernuften te zeer ingenomen waren met de klassieken, met de oude vormen, om in de schijnbaar ongeregelde opstellen van den engelschen meester behagen te scheppen. | |
[pagina 168]
| |
En de Franschen?.. Ja, de Franschen, die konden toch Shakspeare's poëzie niet anders dan onuitstaanbaar vinden. Toen immers regeerden in de letterwereld Voltaire en zijn talrijk gevolg; Thomas, Florian en Bernardin de S. Pierre. De omwenteling deed hare eerste bloedige stappen bij den nagalm der lafste, verwijfdste herderszangen. Frankrijk was nog verzot op een sentimentalisme vol gemaaktheid, op eene hersenschimmige idyllische litteratuur, terwijl reeds overal, in de volksmassen de Marseillaise en de meer dan prozaïsche Carmagnole weergalmden. Menschenlevens werden thans zoo spoedig weggemaaid, dat niemand zich den tijd kon gunnen, een genie als dat van Shakspeare te bestudeeren. Een man evenwel - ik ga Letourneur voorbij - dien de Voorzienigheid gespaard had, wijdde zijn onbetwistbaar talent aan eene vrije bewerking van Shakspeare's treurspelen. Ducis vond veel bijval, en het is misschien wel juist die bijval, welke hem het onverbiddelijk anathema der latere ultraromantieken heeft op den hals gehaald. Waarlijk, die verguizing laat zich moeilijk begrijpen. Ducis heeft het groote romantische drama van Shakspeare binnen de grenzen van het klassiek treurspel ingeregen en ons een miniatuurtje van een ontzaglijk tafereel geleverd. Maar in zijne fraaie verzen heeft hij toch de groote schoonheden van het oorspronkelijke weten te waardeeren en te bewaren; dat kan in gemoede geen kenner loochenen. Aan het overige, of liever, aan het geheel, heeft hij zich niet durven, en waarschijnlijk ook niet willen, wagen; en daar deed hij wel aan, het kwam alleen de duitsche taal toe, die zoo groote verscheidenheid van tooneelen op eene dragelijke wijze terug te geven. Met den triomf der romantiek, en onder den invloed van Victor Hugo, werd het ook in Frankrijk een mode Shakspeare als den grooten wonderman te aanzien. Dat gebeurde in de vijftien jaren, die het tijdvak uitmaken wat men gewoon is de Restauratie te noemen. Die nieuwe geestdrift klom steeds hooger, zoo dat wij in de laatste dertig jaren verscheiden fransche prozavertalingen van Shakspeare's werken hebben zien verschijnen. | |
[pagina 169]
| |
Naar mijn inzien heeft niemand, beter dan Châteaubriand den aard en de strekking van die ongemeen groote vooringenomenheid der Franschen met Shakspeare begrepen en gekenschetst. Deze vermaarde kunstrechter had in de letterkunde iets van het tweeslachtigeGa naar voetnoot(1). Hij wilde wel voor een der hoofden der romantieke school doorgaan, maar door opvoeding en eigen smaak, bleef hij toch zoo trouw mogelijk aan de klassieke vormen, en dit behoedde hem misschien voor een euvel waaronder zoo vele anderen sedert bezweken. In zijn Essai sur la Littérature Anglaise beklaagt hij zich bitter over de ongelukkige hebbelijkheid zijner landgenooten van steeds alles te overdrijven. Vroeger deden zij niet genoeg aan de romantiek, thans zijn ze er op verzot. ‘En wat het ergste is, zoo vervolgt hij, onze tegenwoordige geestdrift voor Shakspeare wordt niet zoo zeer gaande gemaakt door zijne lichtzijde, dan wel door zijne vlekken. Wij gaan zoo ver, van in hem toetejuichen wat wij in anderen zouden uitfluitenGa naar voetnoot(2)’. Victor Hugo was toen, zoo als reeds gezegd is, de groote ijveraar voor de glorie van Shakspeare en de vestiging van eene romantische school ter navolging en verbreiding van 's Dichters manier en geest. In de voorrede van zijn Marion Delorme spreekt de toekomstige schrijver van Napoléon le Petit met opgetogenheid over Napoleon I. Hij noemt hem een herrezen Karel de Groote. ‘Waarom, roept hij uit, zou er thans geen dichter komen, die in verhouding tot Shakspeare zou zijn, wat Napoleon was in verhouding tot Karel de Groote?’ Met dien dichter die nog komen moet, met dien herrezen Shakspeare, meent Hugo eenvoudig weg zichzelven; ook merkt men duidelijk, in de voorreden van al zijne dramas, dat hij deze aanschouwt als volmaakte navolgingen, als uitvloeisels van Shakspeare's poëzie. Hierin heeft hij gedeeltelijk gelijk; maar het is zoo als Chàteaubriand bemerkt, Hugo neemt uit Shakspeare's | |
[pagina 170]
| |
tooneelspelen wat wij in naam van den goeden smaak en van de betamelijkheid genoodzaakt zijn strengelijk te gispen. Ja, zelfs die gemeenheden door Shakspeare zonder een bepaald opzet, als enkele kluchten, te berde gebracht, worden bij Hugo dienstbaar aan de snoodste en wreedste verwikkelingen. Het is niet mogelijk Hugo's dramas met die van Shakspeare op eene en dezelfde lijn te stellen. In de monsterachtige voortbrengselen van den franschen dichter vindt gij, onder de handelende personen, niet één belangwekkend karakter. Wat hatelijke, afschuwelijke denkbeelden wekken niet de enkele titels zijner stukken: Hernani, les Burgraves, le Roi s'amuse, Lucrèce, vooral dit laatste! Daar is niets troostends in, geen zonnestraal, geen enkel bloempje in die akelige wildernis. Neen, dat is zelfs geen realisme; want zoo is de wereld, zoo is de maatschappij niet. Hoe durft toch die man zich met een Shakspeare meten, hij, de schepper van eene Lucrèce, met den dichter van die lange reeks reine, verheven vrouwenbeelden, wier namen als idealen in de christen letterwereld voortleven en eene zoo hooge plaats bekleeden. Bij Hugo is alles laagheid, zinnelijke lust, wreedheid en valschheid. Hij zoekt in Shakspeare het afzichtelijke en maakt er het ideale leelijke van. In The Tempest heeft hij Caliban aangetroffen; daar heeft hij zijn Quasimodo en zijn Triboulet op trachten natemaken. Doch deze wezens zijn in mijn oogen minder afschuwelijk dan zijne riddertijpen en zijne vrouwen uit de groote wereld. Deze immers zijn monsters naar ziel en hart. Gij ziet derhalve dat eene verkeerde opvatting van Shakspeare's genie een bedorven smaak, en het totaal gemis van zedelijk en godsdienstig gevoel dat tot in het hart der poëzie doordringt, Hugo tot de vergoding van het leelijke hebben doen dalen, en zijne school, het naturalisme, is aan dat stelsel tot op den dag van heden getrouw gebleven. Dat is dan ook geene reden | |
[pagina 171]
| |
om Shakspeare te veroordeelen; de studie van zijne werken heeft aan valsche vernuften tot het kwaad de gelegenheid gegeven, maar zijn genie heeft met die buitensporigheden niets te stellen. De oordeelen die ook vroeger over onzen dichter in omloop waren, kwamen meestal, ook toen, uit eene gansch eenzijdige, bekrompene en soms stelselmatige opvatting. Voltaire, in zijn reeds vermelden brief aan Lord Bolingbroke, noemt Shakspeare's treurspelen des farces monstrueuses qu'on appelle tragédies. Anderen, ook in Frankrijk, gaan verder, en ontzeggen aan den grooten dichter allen goeden smaak, noemen hem buitensporig en gemeen, en beweren dat zijne dramas zonder voorafgaand plan, zonder eenig overleg, gemaakt zijn. Dat is de taal van die kunstrechters, die uitsluitelijk het stelsel aan de Dichtleer van Aristocles ontleend huldigen, en naar dien maatstaf de kunstgewrochten beoordeelen. Zij eischen voor het drama de drie beruchte eenheden: eenheid van onderwerp, van plaats en van tijd. De vereischten voor het klassiek treurspel zijn de volgende: personen van koninklijken bloede, en eenige hovelingen, die binnen de vier en twintig uren, op eene en dezelfde plaats, met hunne zaken moeten klaar komen. Shakspeare daarentegen, meer overeenkomstig met het werkelijk leven, kiest een feit dat hij voor het publiek vertoont, zoo als hij het zich aanschouwelijk voorstelt, met de personen van alle slach die er aan deel nemen, aan elkeen die taal, die gedachten, die gevoelens, leenende, eigen aan ieders geaardheid, karakter en stand. Tijd en plaats zijn afgemeten naar den eisch der omstandigheden. Nu kan een treurspel van Corneille of van Racine, niettegenstaande de enge perken waarin het zich beweegt, heel natuurlijk zijn, maar dat geeft toch aan niemand het recht om Shakspeare's trant en plannen, die zonder eenigen twijfel natuurlijk zijn, af te keuren en monsterachtig te noemen. Ja zelfs, als men 's dichters groote werken met de meesterstukken | |
[pagina 172]
| |
der grieksche kunst vergelijkt zonder op den uitwendigen vorm acht te slaan, dan mogen wij ze gerust klassiek bij uitstekendheid noemen, wijl ook bij de drie grieksche treurspeldichters die diepte, dat hooge zedelijk gevoel, die scherpe blik in 's menschen natuur aanwezig zijn, welke in Shakspeare's poëzie in een zoo hoogen graad gevonden worden. Die met Aristoteles en Boileau gewoon zijn te dweepen, vinden het hoogst onbetamelijk dat in een ernstig drama, plaats gegeven wordt aan kortswijl en scherts. En evenwel, dat er, zooals bij Shakspeare, in een treurspel gelachen en geweend wordt, is gansch niet strijdig, noch met de natuur, noch met de kunst. Het dagelijksch, maatschappelijk leven is immers zoo: eene ongelijke mengeling van lief en leed, zuur en zoet, vreugde en smart; ‘een drop honig in een beker alsem’, zegt Châteaubriand. De kunst zelfs wettigt die mengeling in hare gewrochten: door het contrast wordt niet zelden de vis tragica verhoogd. Dit gevoelt men op eene waarlijk verrassende wijze in eenige tooneelen van Hamlet en van Koning Lear. Hetzelfde vinden wij in het spaansche drama, bij Calderon, Lope de Vega, Moreto, enz. - ik noem met opzet de grootste. - Daar komt regelmatig, zelfs bij de meest tragische toestanden, de zoogenoemde gracioso op het tooneel, en verschijnt er eigenlijk maar om grappen te maken, en geestige of onnoozele zetten uittekramen. De gracioso is meer of min de clown bij Shakspeare. Bij al die onderscheiden oordeelen over den engelschen Bard, moet men ook het nationaal gevoel, den nationalen trots, in rekening brengen. Zoo toetsen de Franschen van de ‘oude school’ de schrijvers uit den vreemde aan hunne eigen voortreffelijke dichters, aan Corneille, Racine en Molière. Handelden zij dan nog over het eigenlijke, het zakelijke, het innerlijk wezen der poëzie, dan kon er meer dan een vergelijkingspunt opgegeven worden. Dan zou men, bij voorbeeld, in | |
[pagina 173]
| |
Corneille een met Shakspeare verwantschapten geest kunnen bewonderen; want ook in den franschen dichter treft men die diepe kennis van het menschelijk hart aan, die welsprekende taal van den hartstocht, dat hooge zedelijk gevoel, door al welke hoedanigheden de engelsche dichter zoo groot is. Wat wij hier zeggen blijkt genoegzaam uit de treurspelen Cinna en Polyeucte. Maar neen; in al die vergelijkingen, bij de Franschen namelijk, geldt het meestal enkel de mise en scène, het technische der kunst, en bepaaldelijk de eerbied voor de drie eenheden. In dit geval, ik behoef het niet te bewijzen, wordt alle vergelijking volstrekt onmogelijk. Maar, om tot het vaderland van onzen Bard terug te keeren, mijne meening zal u wellicht tamelijk paradoxaal voorkomen, namelijk dat de lezing van Shakspeare's werken meer aantrekkelijkheid heeft voor een buitenlander dan wel voor een Engelschman. Bij nader inzien echter zult gij bevinden dat deze stelling zoo ongerijmd niet is, als ze bij den eersten oogopslag wel schijnt. Het gros van de engelsche natie kent Shakspeare alleenlijk door het herhaaldelijk opvoeren van eenige omgewerkte en gewijzigde treurspelen. Het publiek van bak en paradijsGa naar voetnoot(1) vermaakt zich met den prachtigen toestel der vertooning, met de kwinkslagen der clowns, met het lage proza der ondergeschikte personaadjen, met geestverschijningen en tooverhollen. Voor de hoogere poëzie is het niet vatbaar, en men kan derhalve verzekeren dat zulke toeschouwers Shakspeare niet kennen. En, ik herhaal het, dat geldt verre weg het grootst gedeelte der natie. In de scholen worden de uitgelezen stukken van den Dichter verklaard, van buiten geleerd en kunstmatig voorgedragen. En, om het hier maar in 't voorbijgaan te zeggen: ik begrijp niet hoe de professoren het aan- | |
[pagina 174]
| |
leggen om de bekende maar zoo duistere alleenspraak To be or not to be uit Hamlet voor den student duidelijk te maken. Shakspeare's poëzie, die van een zoo grondige levenservaring getuigt, is voor jonge gemoederen schier ongenaakbaar. Het gevolg dan van dat leeren uit Shakspeare's bloemlezingen is dat wat gemeenlijk alle schoolboeken te weeg brengen. Eerst een heimelijke weerzin, en daarna een bepaalde afkeer van boeken die ons, als jongelingen, zoo verveelden omdat wij ze niet verstonden, en waarvan wij de randen, terwijl de professor sprak, met pen of potlood, volkrabbelden en met de gekste caricaturen illustreerden. Ik geloof waarachtig dat het een schooljongen was die het eerst de vermaarde boutade uitgeeuwde: C'est ennuyeux comme un chef-d'ouvre! De letterkundigen, liefhebbers en leden van dichtlievende genootschappen, vermenigvuldigen de uitgaven van Shakspeare's werken, besteden invloed en vermogen om ze te verspreiden, en houden leesbeurten om er de verdiensten van te ontwikkelen. Maar hoe velen lezen die werken? Is het dan niet het rampzalig lot der meesterstukken van algemeen bewonderd en schier niet gelezen te worden? Weet gij wel dat het zoo gemakkelijk niet valt voor een Engelschman Shakspeare met vermaak, ja zelfs met geduld te lezen? Bedenk eens dat hij daar zijn eigen taal aantreft zooals ze voor bijna drij honderd jaren gesproken en geschreven werd. Behalve dat hij die taal schier niet verstaat, wordt telkens zijn gehoor pijnlijk aangedaan door verouderde, soms zeer gemeen geworden termen; door vreemde wendingen en eene al te stoute, met den hedendaagschen smaak niet bestaanbare beeldspraak. Ik verzeker u dat, als de lezer niet een diergenen is die al het bijwerk in een dichtstuk weet op zijde te schuiven, om tot de pit, tot het merg van 's dichters gevoelens en gedachten doortedringen, zijne studie of lezing zonder vrucht zal blijven. Ik ga verder. Indien een jonge dichter, een opkomend talent, om zich te | |
[pagina 175]
| |
oefenen, om een goeden schrijfstijl te bekomen, aanhoudend oude schrijvers, Shakspeare bijvoorbeeld, zou lezen en bestudeeren, en zich uitsluitelijk daarbij bepalen, zonder ook van de goede schrijvers van lateren tijd kennis te nemen, die zal wel eenige dichterlijke gedachten opdoen, maar een goeden stijl, een dragelijke taal, zal hij nimmer bekomen. Hij mag en moet de ouderen bestudeeren, hun schoon bewonderen, maar als dat schoon in een verouderde taal is ingekleed, dan mag hij het niet overnemen dan in zijne taal, in de moderne taal, omgewerkt en voor de tijdgenooten verstaanbaar en aannemelijk gemaakt. Er zijn thans eene menigte Engelschen die zich met de oude teksten hebben gemeenzaam gemaakt; voor dezen zal Shakspeare al spoedig een dierbaar vriend worden gelijk hij voor ons is. Want wij, buitenlanders, genieten den grooten engelschen dichter met een onvermengd genoegen. Dat vernis van oudheid mishaagt ons niet; wat wij lezen is niet onze moedertaal: het vreemde in een vreemde taal is niet in staat ons gehoor te kwetsen, wijl dat in dit geval die fijnheid niet heeft wat het zou hebben ten opzichte van een taal welke wij dagelijks spreken en hooren spreken. Die Shakspeare lezen zoo als het behoort, die het echt dichterlijke, het eeuwig zedelijk schoon zoeken en zich aan verouderde vormen niet storen, vinden hier eene bron van de reinste genoegens, van echt dichterlijke genietingen, en tevens, de nadrukkelijkste en meest praktische lessen van levenswijsheid. Ik heb u te verstaan gegeven dat Shakspeare, gelijk al zijne tijdgenooten, - hij leefde in de dagen van het EuphuïsmeGa naar voetnoot(1) - soms wel wat gezwollen is, en | |
[pagina 176]
| |
in zijne beschrijvingen eene zekere hoogdravendheid niet heeft weten te vermijden. Maar waar de hartstocht spreekt, daar verandert alles; daar is hij de dichter van alle tijden. Elke hartstocht spreekt bij hem zijne eigen dichterlijke taal. Eenvoud en diepte, zachte weemoed, kenmerken de droefheid. De wettige gramschap, de verontwaardiging, spreken eene mannelijke, forsche, somtijds wel wat al te levendig gekleurde taal. Wat is hij groot als hij tot vaderlandsliefde tracht op te wekken, en den heldenmoed, de reuzenfeiten, der vaderen schildert! In dit opzicht maken zijne historische stukken waarlijk een volkomen dramatisch epos uit. Voorts, hoe edel weet hij niet, zonder overdrijving, de vriendschap te verheffen! Hoe teeder en kiesch, hoe uitnemend teeder en kiesch is niet bij hem de taal der liefde! Wat rijke poëzie is niet de zijne in het teekenen zijner vrouwentypen, in de gevoelens die hij haar in het harte, in de taal welke hij haar op de lippen legt? Hoe hoog staat niet bij hem de huwelijkstrouw! Lees in Cymbeline de hartverscheurende klachten der verstooten echtgenoot; in Othello de angsten der ongelukkige, trouwe, Desdemona; maar vooral in Henry VIII, de waardige en zoo echt christelijke taal van Katharina van Aragon, en gij zult met mij bekennen nooit zoo iets gelezen te hebben. Maar ik mag niet vergeten dat Shakspeare ook bij uitnemendheid de dichter ‘der verschrikkingen’ is. Niemand gelijk hij, weet angst en vrees in de harten zijner lezers en aanschouwers te brengen. Dan vooral, wanneer hij ons een grooten misdadiger voorstelt, met zijne wroegingen en soms met zijne wanhoop, dan werpt de dichter een diep ernstigen blik in de eeuwigheid, en verbindt het zieleleven van hier beneden met het zieleleven aan gene zijde des grafs. Ik verzeker u, dat doet een geweldigen, een hoogst zedelijken, ja godsdienstigen indruk. Hoe gaarne zou ik hier in bijzonderheden treden, en eenige der schoonste tooneelen uit die wondervolle | |
[pagina 177]
| |
dramas aanhalen! Mijn bestek, gedoogt dat niet! En ook, ik zou mij aan eene prozavertaling van Shakspeare's uitgekozen stukken niet durven wagen, het zou hier letterlijk het geval zijn traduttore traditore en daar is mij Shakspeare te groot voor. Alvorens deze studie te eindigen, moet ik nog aanmerken, dat Shakspeare in zijne dramas stukken heeft van de grootste welsprekendheid. Dit is inzonderheid het geval in de tooneelspelen ontleend aan de geschiedenis van Engeland en aan die van het oude Rome. Het is zeker dat de lezing, de studie, van die wondervolle dichterlijke redevoeringen een verbazenden invloed gehad hebben op de parlementaire welsprekendheid in Groot Brittanje. Ik zeg ‘Dichterlijke redevoeringen’ omdat ze rythmisch zijn opgesteld. Maar gij moet er geene overtollige sieraden in zoeken, geen al te weelderige beeldspraak, ze zijn eenvoudig, ineengedrongen en krachtig, zooals het aan de politiek en de militaire welsprekendheid past. Het is waarlijk opmerkenswaardig dat Shakspeare zoo weinig invloed op het britsche drama heeft uitgeoefend. Des te grooter is de indruk dien hij op de geschiedenis, op den roman en op de poëzie der latere tijden gemaakt heeft. Het is bij Shakspeare dat Macaulay geleerd heeft aan zijne karakterteekeningen die volmaaktheid te geven welke wij in zijne Geschiedenis van Engeland bewonderen. Ook Charles Lamb heeft aan onzen Bard die fijne bemerkingen afgeluisterd, die zijne Essays of Elia zoo aantrekkelijk en zoo leerrijk maken. Ook vind ik Shakspeare's genie weder in de diepe karakterbeschouwingen van Lytton Bulwer, maar vooral in den echten humour van Charles Dickens. Deze groote schrijver vereenigt op eene volkomen wijze het komische met het tragische, en werpt bijwijlen zulk een ernstigen, diepen blik in het hart van den mensch, doet zulke onverwachte grepen in het menschelijk leven, dat ik zijne verhalen niet kan lezen zonder daarbij aan zijn grooten meester te denken. | |
[pagina 178]
| |
Tijd en moed ontbreken mij om den invloed van Shakspeare op de moderne dichters na te speuren. Ik wil er slechts drie noemen, in wie ik 's Dichters genie meen terug te vinden. In de eerste plaats stel ik Crabbe, een dichter uit de vorige eeuw, wiens werken te weinig gekend en bijgevolg schier niet gewaardeerd worden.Ga naar voetnoot(1) Dan hebben wij Tennyson met zijn Enoch Arden, het kostelijkst juweeltje der moderne poëzie; en eindelijk Longfellow met zijne dichterlijke verhalen en inzonderheid zijne Golden Legend welk laatste gedicht geheel en al van Shakspeare's geest doordrongen is. Laat mij deze studie sluiten met eene belangrijke bemerking. De groote, zangerige dichter van Tibur mag met alle recht op de duurzaamheid zijner glorie roemen. Maar niemand heeft ooit meer dan Shakspeare het recht gehad van zich de woorden van Horatius toe te eigenen, en in het volle bewustzijn van de onsterfelijkheid van het genie uit te roepen: Exegi monumentum aere perennius?
† F. Servatius Dirkx. O.S.F. |
|