Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Over zich en de wederkeerige werkwoorden.(Vervolg van bladz. 340.)
15. - Welke werkwoorden kunnen, in 't algemeen gesproken, nooit wederkeerig aangewend wonden? De werkwoorden 1o die de natuurverschijnsels aanduiden. - Dauwen, dooien, donderen, bliksemen, vriezen, waaien, ijzelen, regenen, hagelen, sneeuwen, rijmen, enz.... 2o Die het leven der planten aanduiden. - Bloeien, botten, kiemen, tieren, wassen, groeien, schieten, wortelen, verwelken, rijpen, uitloopen, enz... 3o Die geluiden en geruchten uitdrukken. - Tateren, babbelen, kabbelen, janken, jubelen, juichen, kakelen, keffen, knallen, knapperen, rammelen, knetteren, kraaien, krijschen, krijten, kuchen, kwaken, krassen, kwetteren, morren, bassen, blaten, brommen, gonzen, razen, reutelen, ritselen, suizelen, enz.. 4o Die de bepaalde bewegingen van de lichamen of van de lichaamsdeelen uitdrukken. - Loopen, hinken, vallen, gaan, kruipen, draven, springen, wandelen, wijken, wippen, vliegen, zweven, bonzen, ploffen, vliegen, varen, knielen, komen, steigeren, enz. 5o Die de verschillende toestanden der lichamen | |
[pagina 430]
| |
aanduiden. - Staan, dalen, klimmen, rijzen, hangen, rusten, slapen, waken, liggen, enz.. 6o Die enkel het dierlijk leven raken. - Groeien, zuchten, walgen, asemen, bloeden, sterven, zweeten, rillen, leven, ijzen, enz.. 7o Die het uiterlijk voorkomen der lichamen aanduiden. - Blinken, glanzen, schitteren, blozen, schrijnen, enz.. 8o Die werken aanduiden, uit de eigenschappen der lichamen noodzakelijk voortspruitende. - Zinken, wegen, hellen, zwellen, krimpen, schimmelen, schuimen, splinteren, stuiven, rotten; bevriezen, ontdooien, kleven, vlammen, gloeien, zieden, kraken, scheuren, smelten, klutsen, bersten, spannen, verdampen, verglazen, versteenen, verkoken, vervliegen, verwasemen, rijpen, enz.. 16. - In 8o staan verscheiden werkwoorden die zeer dikwijls overgankelijk, d.i., met een voorwerp, gebruikt worden, zooals scheuren, smelten, klutsen, spannen. Hebben die werkwoorden niet eene verschillende beteekenis, wanneer ik zeg: de man scheurt zijn kleed en het kleed scheurt; hij smelt het lood en het lood smelt; hij klutst het water en het water klutst; hij spant den boog en de boog spant? Die vraag brengt ons tot eene bijzondere eigenschap onzer werkwoorden; eigenschap die door de meeste spraakkunsten schuldig verzwegen wordt, die door de meeste schrijvers bij middel van zich, uitzinnig wordt weggezicheld, maar die door het volk in zijne wijze Vlaamsche koppigheid, stevig behouden wordt en, ik hoop het, altijd behouden zal worden. De overgankelijke werkwoorden, zegt men, hebben twee vormen, den bedrijvenden en den lijdenden vorm (voix active, voix passive). In den bedrijvenden vorm is het onderwerp dader, de boer beploegt den akker; in den lijdenden vorm, is het onderwerp lijder, de akker wordt door den boer beploegd. Dat wordt overal geleerd. Doch is zulks voldoende? Neen! Zeker neen! | |
[pagina 431]
| |
Gelijk er in 't Latijn eene voix déponente is en in het Grieksch eene voix moyenne, waarin sommige werkwoorden, onder lijdenden vorm, eene bedrijvende of onzijdige beteekenis hebben, zoo zijn er in onze moedertaal ook veel overgankelijke werkwoorden die, niet alleen in den bedrijvenden en den lijdenden vorm, maar ook in eenen derden vorm, in den tusschenvorm kunnen gebruikt worden. De werkwoorden in den tusschenvorm aangewend, zijn, in tegendeel met de Grieksche en Latijnsche werkwoorden, voor den uiterlijken vorm bedrijvend en voor de beteekenis lijdend. Het kleed scheurt beteekent eigenlijk het kleed wordt gescheurd; het lood smelt, het lood wordt gesmolten, enz... Dat dus, o Vlaamsche schrijvers, de Duitschers en de Franschen hunnen stijl door de lijdende werkwoorden verzwakken; dat ze, wat meer gebeurt, tegen alle logiek, met een niet werkend onderwerp, een wederkeerig werkwoord gebruiken; dat van alle kanten, van het Zuiden, het Noorden en het Oosten u gestadig de geestverbijsterende en sissende zich's tegenklinken; dat doet er niet aan. Gij, gij moet u kloek houden in den strijd; gij hebt het recht niet onze tale te verdraaien om Duitschland en Frankrijk na te apen; gij hebt het recht niet, als andere Jupiters, aan onze logische taal den geest te ontnemen en ze zot te verklaren, terwijl zij, door den mond van al wat in Vlaanderen onverbasterd is, zoo verstandig en zoo wijs spreekt en zingt. O! houdt op met uwe ongelukkige wederkeerige werkwoorden om iets lijdends uit te drukken en neemt overal waar 't mogelijk is, met liefde, ja met koppigheid, den eigenaardigen, verrijkenden, krachtigen en geestrijken tusschenvorm onzer werkwoorden. Gelooft ook den och arme! hoogverheven Kramers niet en slaat hem haastig toe, wanneer hij zegt: Krullen of zich krullen, enz... Krullen (tusschenvorm) en zich krullen verschillen zooveel als vermoord worden en zich vermoorden. | |
[pagina 432]
| |
Luistert liever naar de aanmerking van Huydecoper, II, 519, op het volgende vers van Pels: Of datmen Kadmus zie zich in een Slang verkeeren.
‘Hetwelk ik, zegt hij, niet beter zie te zijn, dan of men zeide, hij vermoordde zich; om te kennen te geven dat hij vermoord wierdt. Voor verkeerd worden, als ook voor veranderd worden, zegt men zeer wel, verkeeren en veranderen: 't welk echter de minste Leezer, wanneer hij 'er slechts op denkt, terstont bemerkt, veel te verschillen van zich verkeeren, en van zich veranderen.’ 17. - Verdwijnen er, buiten den tusschenvorm der werkwoorden, niet andere eigenaardigheden onzer taal door het overtollig gebruik van zich? Ja; 1o onze Vlaamsche manier om het zijn der wezens aan te duiden. Bij onze schrijvers vindt ge daartoe meest altijd de werkwoorden zich vertoonen, zich uitbreiden, zich bevinden, zich verheffen, zich opdoen; terwijl het volk, het wijze volk liggen zegt voor al wat met gansch zijne oppervlakte de aarde raakt; staan, voor al wat er verre boven komt; en loopen voor al wat lang is, wat in beweging is of schijnt te zijnGa naar voetnoot(1). Om te toonen dat zulks niet strijdt met de deftigheid zelfs van den verheven schrijftrant, geef ik hier onder de lijst van al wat Vondel, in Virgilius OEneïs, doet loopen, staan en liggen. Loopen. - Schip, ster, bloed, gerucht, traan, weg, vliet, baan, Nijl, pad, waterval. Staan. - Wagen, hut, tent, huis, boom, beeld, ster, steenrots, poort, pilaar, klip, bosch, toren, graf, woud. Liggen. - Plaats, eiland, pad, gewest, stad, vloot, weg, haven, berg, zandplaat, dood lichaam, vest, | |
[pagina 433]
| |
land, meer, kelder, kiel, schip, hout, dal, veld, vuur. 2o Onze schoone samengestelde werkwoorden, en onze nog schoonere werkwoordelijke uitdrukkingen waarin wij, vooral door de werkwoorden liggen, staan en loopen, het zijn en, door het volgend hoedanigheidswoord of deelwoord, de manier van dit zijn aanduiden. In plaats van zich verliezen, verloren gaan, verloren vliegen, verloren loopen; in plaats van zich openen, opengaan, openvliegen; in plaats van zich overdekken, vol komen, vol staan, vol zitten, vol liggen. Zoo ook nog ingeprent staan, verspreid liggen, ingedrukt staan, en honderden meer. 18. - Zeer dikwijls komt, in de boeken, het werkwoord laten gevolgd van een wederkeerig werkwoord; b.v. de klok laat zich hooren, dat hout laat zich polijsten. Wat zegt gij van dien vorm? Vlaamsch is hij niet, ik kan er niet anders in zien dan een barbarismus. a) Wanneer er het werkwoord hooren of vernemen in komt, zou ik telkens het klanknabootsend werkwoord kiezen dat aan het onderwerp past, en zeggen in plaats van het kanon laat zich hooren, het kanon buldert, het kanon begint te bulderen of daar buldert het kanon. b) Is het een ander werkwoord en wil men zeggen door laat zich dat het onderwerp goed of slecht geschikt is, om de daad van het volgend werkwoord te ondergaan, dan komen wij tot eene nieuwe eigenschap onzer taal waar wij wat stil bij moeten blijven. Geen enkel ware Vlaamsch werkman zal zeggen: dat hout laat zich polijsten, maar wel: dat hout polijst gemakkelijk. Laat ons zien of deze vorm, die in de geschreven taal nog niet algemeen aangenomen is, eenigszins kan gewettigd worden. ‘Om wordt gebezigd, zegt Woord. der Nederl. Taal, bij de bijvoegl. naamw. die eene goede of slechte hoedanigheid te kennen geven, in verband gebracht met de handeling, die door om te als de bestemming van | |
[pagina 434]
| |
het voorwerp wordt aangewezen, als aangenaam, genoegzaam, prettig, lief, aardig, schoon, lekker, goed, waardig, leelijk, slecht, zwaar, vervelend, walglijk, enz. In deze verbinding wordt het werkw., dat achter om te volgt, altijd lijdend opgevat. ‘Dat boek is aangenaam om te lezen. Prettig om te hooren. Lief om te zien. Aardig om te kijken. Lekker om te eten. Goed om te bewaren, enz.....’ Indien ik dus zeg: die appels zijn goed om (te) bewaren, is 't zooveel als: die appels zijn goed om bewaard te worden. En heb ik niet juist dezelfde eigenaardigheid in: die appels bewaren goed?... Hier ook immers hebben wij het werkwoord bewaren onder bedrijvenden vorm en met lijdende beteekenis; het eenige verschil is, wat weinig ter zake doet, dat het werkwoord in 't eerste geval in eene onpersoonlijke, in het tweede geval in eene persoonlijke wijze staat. Ik vind dus in: dat hout polijst gemakkelijk, niets dat strijdig is met den geest der taal, en zou er den volgenden regel voor aannemen: de overgankelijke en onvergankelijke werkwoorden kunnen, onder den bedrijvenden vorm, eene lijdende beteekenis krijgen, telkens dat zij gevolgd zijn van een bijwoord dat de goede of slechte geschiktheid van het onderwerp aanduidt om de daad van het werkwoord te ondergaan, zooals licht, aangenaam, zacht, zoet, gemakkelijk, moeilijk, goed, schoon. Die noot zingt gemakkelijk, dat hout schaaft zoet, die weg rijdt zacht, enz. Dus ook: spreuken op rijm onthouden best; dat vlas en spint niet gemakkelijk; geleden smaad en vergeet niet licht; dit garen weeft moeilijk.
De Bo, Hand. Ste Luitg., III, bl. 32.
Brill ook handelt over die uitdrukkingen in zijne Spraakleer, I, bl. 284: ‘Eene eigenheid onzer taal, zegt hij, is het gebruik van een actief (hetzij transitief, | |
[pagina 435]
| |
hetzij intransitief) werkwoord met passieve of, naar de Hoogduitsche wijze, reflexieve kracht, als: deze stoel zit gemakkelijk; het danst hier aangenaam; die last draagt licht. Waarschijnlijk is de uitdrukking ontstaan uit ellipsis van het werkwoord laten of doen, zoodat zij eerst zou geweest zijn: deze stoel laat gemakkelijk zitten, en dergel.’
A. Joos. |
|