| |
| |
| |
Over zich en de wederkeerige werkwoorden.
(Vervolg van bladz. 435.)
19. - Zijn er niet eenige wederkeerige werkwoorden die, al komen zij gedurig voor in de geschreven taal, toch zelden of nooit in de gesprokene gebruikt en dus overal gemakkelijk zouden kunnen gemist worden?
Talrijk zijn die werkwoorden en eenige er van maken afgrijselijke germanismen of gallicismen uit. De volledige lijst er van opgeven ware mij onmogelijk; ik zal enkellijk de meest voorkomende aanhalen:
Zich verliezen (se perdre), zich samenvatten (se résumer), zich verwezenlijken (se réaliser), zich openen (s'ouvrir), zich sluiten (se fermer), zich bepalen bij (se borner), zich werpen (van een water, se jeter), zich onderscheiden (se distinguer), zich onderhouden met (s'entretenir), zich vergaderen (s'assembler), zich richten (se diriger), zich verraden (uitkomen, te zien zijn, se trahir), zich uitdrukken (s'exprimer).
Zich bedriegen. - Het volk zegt mis zijn, missen, dolen, falen, enz..
Zich kwijten. - Het volk zegt zijne plichten kwijten.
Zij leidden hem naar de hofkapel om zijne chris- | |
| |
telijke plichten te kwijten (J. David, Hertog Flip en de Zatterik).
‘Dit woord wordt bij Kil. bedr. gevonden, en beteekent, eigenlijk, vrij maken, los maken, ontdoen: ende ic quite alle die eerstgheboren van minen sonen. Bijb. 1477. Zoo zeide men oudtijds ook: ik kweet mijne beloften, ik ontdeed mij, door dezelve te volbrengen, van derzelver verbintenis. Hoe quijtge hier uw plichten? Moon. Iemand den eed kwijten, hem er van ontslaan.’ (Weiland, op Kwijten.)
Zich verwijderen. - Het volk zegt achteruitgaan, weggaan, wegloopen. Sedert wanneer is dat werkwoord in onze taal gekomen? De ouden gebruikten ververren.
Zich bevinden, voor zijn. - Het volk gebruikt dit wederkeerig werkwoord alleenlijk in zinnen gelijk: ik bevind mij niet goed.
Zich uitbreiden, zich uitstrekken (s'étendre). - Het volk spreekt anders: daar ligt eene malsche weide; België gaat of strekt van Arlon tot Oostende.
Zich opdoen, zich vertoonen (se présenter). - Voor zaken zekerlijk en kent het volk die niet: wij zagen het eiland van verre, het was van verre te zien; als de gelegenheid voorkomt of dient.
Zich begeven. - Het volk zegt meest altijd gaan naar, rijden naar, varen naar.
Zich verheffen. - Het volk kent dat woord alleenlijk in de beteekenis van: s'enorgueillir. - Volgens zijne samenstelling beteekent het eigenlijk: hooger worden. Vandaar is het met verpersoonlijking toegelaten te schrijven; de zee verheft zich, gelijk Vondel in de Virgilius' vertaling; gelijk ook in den Roman van Barlaäm, IV, v. 73:
Opten eersten dach so sal
Boven berch ende boven dale.
Maar telkens eene zaak niet verhoogt, maakt zich verheffen een barbarismus.
| |
| |
20. - Welke middels zijn er om eenen zin, waarin verkeerdelijk een wederkeerig werkwoord aangewend wordt, goed en onberispelijk te maken?
Eerst wil ik de oorzaak van die zinnen aanduiden: 1o Veel onzer schrijvers, door hunne verkeerde opvoeding en hun dagelijksch gebruik van vreemde talen, peinzen niet in het Vlaamsch, als zij schrijven; 2o anderen zijn afkeerig van de gesproken taal en meenen schooner te schrijven naarmate dat hun stijl van de levende taal meer afwijkt.
En nu tot de middels.
1o Wilt gij, in sommige gevallen, dichterlijk en beschrijvend zijn, vervang dan, gelijk reeds gezeid is, het wederkeerige zich door het deel dat vooral de daad van het werkwoord lijdt. - De boom buigt zijne takken.
2o Zie of het werkwoord niet in den tusschenvorm kan gebruikt worden.
3o Zie of het wederkeerig werkwoord niet kan vervangen worden in een gelijkbeteekenend onovergankelijk werkwoord.
4o Zoo de tweede of de derde middel niet lukt, moet gij het lijdend werkwoord gebruiken, of een bedrijvend met een ander onderwerp.
Passen wij deze drij laatste middels toe op eenige zinnen die getrokken zijn uit de volgende werken: Conscience, I = Mengelingen, 1858; II = Lange Nagel, 1858; III = Een slachtoffer der moederliefde, 1872; IV = De Gierigaard, 1857; V - De Geldduivel, 1, 1856; VI = De Geldduivel, 2, 1856; Robyns, Denk- en Stijlleer; Fr. Willems, Stijl- en Letterkunde.
Tot meer bondigheid en klaarheid heb ik al de aangehaalde zinnen in de rechte woordschikking gezet.
| |
A.
zich afteekenen. - Men zag het donkerblauwe loover zich op het teeder groen afteekenen (uitkomen) Will. 85.
| |
| |
| |
B.
zich bezielen. - Haar blik bezielt zich met fierheid en moed (blinkt, schittert, glanst, fierheid en moed blinken in, schieten uit hare oogen). Consc. I, 23.
zich bewegen. - Het wagenhutteken bewoog zich als onder eene geweldige schudding (daverde, beefde, rilde, schokte, bewoog). Consc. I, 113.
zich beklemmen. - Het hart der aanhoorders beklemde zich met afgrijzen en wee (beklemde, zwol op). Consc. II, 29.
zich bevochtigen. - Zijne lippen bevochtigden zich met het speeksel der begeerte (het speeksel der begeerte bevochtigde..., kwam op....). Consc. IV, 24. - Cecilia's oogen bevochtigden zich met tranen (kwamen vol, schoten vol). Consc. IV, 89.
zich baden. - Het wit gebloemte des booms baadde zich in het morgenlicht (baadde). Rob. 35.
zich bedekken. - Het plein bedekt zich met paarden en rijtuigen (komt vol; peerden en rijtuigen bedekken...). Rob. 115. - Het meer bedekt zich met een vuil, stinkend schuim (een vuil, stinkend schuim komt op, bedekt het meer). Rob. 138.
zich bevinden. - Daar bevond zich een staande water (lag). Rob. 47. - Er bevinden zich drie ovens (zijn, staan). Rob. 109. - De ingangspoort bevindt zich aan den Noorderkant (staat). Rob. 114.
zich blootstellen. - Een uitspruitsel stelt zich omzichtig bloot aan de verzachte lucht (zoekt naar). Will. 77.
| |
D.
zich drukken. - De voeten des paards drukten zich in de aarde (gingen diep, drongen diep). Consc. II, 20.
doen zich... - Een gerucht, een vreemd gekraak deed zich hooren (daar klonk, daar ontstond...). Consc. II, 24.
| |
| |
| |
H.
zich heenslingeren. - Een pad slingerde zich door eenige lage beemden heen (slingerde, kronkelde, liep kronkelend). Consc. I, 35.
zich herstellen. - Mijne gezondheid scheen zich te herstellen (herstellen alleen). Consc. V, 100.
| |
I.
zich indrukken. - De tanden hadden er zich ingedrukt (stonden). Consc. IV, 84.
zich inwortelen. -- De ondeugd heeft zich ingeworteld (in iets geworteld, wortel geschoten). Consc.
| |
K.
zich krullen. - Zware roode knevels krulden zich over zijnen mond (krulden, lagen gekruld). Consc. II, 13.
zich kleuren. - De hemel kleurt zich met al de verven des regenboogs (schittert, blinkt; al de verven des regenboogs kleuren den hemel). Consc. V, 32. - Zijn voorhoofd kleurde zich met eenen lichte blos (bloosde een weinig; een lichte blos kleurde...). Consc. V, 32. - De oosterkim kleurt zich met een twijfelachtig licht (een... licht komt op in..., schemert, verschijnt). Will. 81.
zich klemmen. - Verlangende aangezichten klemmen zich tegen de vensterruiten (klemmen, liggen, liggen geklemd). Will. 140.
| |
L.
laten zich. - Het hout des perebooms laat zich goed polijsten (is gemakkelijk om polijsten, polijst gemakkelijk). Rob. 103. - De zang des kanarievogels laat zich wijzigen (kan gewijzigd worden, is licht om wijzigen). Rob. 107.
laten zich. - Geen het minste gerucht liet zich hooren (was te hooren, te vernemen). Consc. IV, 105.
| |
| |
zich lossen. - Het riet breekt of lost zich (lost). Will. 103.
| |
M.
zich mengen. - Zweet en regen mengen zich op haar voorhoofd (loopen samen, loopen ondereen, mengen). Consc. I, 22. - In het gekerm mengde zich een snijdende toon (klonk, klonk uit). Consc. I, 24.
zich meester maken. - Aanjagende gepeinzen hadden zich van hem meester gemaakt (hadden hem aangevat, aangegrepen). Consc. V, 88.
| |
N.
zich nederstorten. - De steenrots stort zich neder op den reiziger (stort, ploft). Consc. II, 29.
| |
O.
zich overdekken. - Zijn lichaam overdekte zich dadelijk met kleine vlekken (kwam vol, stond vol, stond overdekt). Rob. 54.
zich oplossen. - De heldere kleuren lossen zich op in een langzamerhand donker wordend paars (worden... paars, versmelten, loopen samen tot een donker paars). Rob. 113.
zich opheffen. - De hand van het kind hief zich tot haar op (het kind stak, hief zijn handje op). Consc. I, 28.
zich openen. - De poort opende zich (ging, vloog open). Consc. I, 70.
zich ontsluiten. - De hemel ontsloot zich vóor mijn oog (ging open, ontsloot). Consc. I, 81.
zich ontwikkelen. - De staatsvoorvallen ontwikkelden zich met groote snelheid (ontwikkelden, namen toe). Consc. III, 19.
zich omhullen. - De stoffelijke natuur had zich met rust en stilte omhuld (lag stil en rustig). Consc. IV, 6.
| |
| |
zich ontplooien. - Zie het jonge groen zich ontplooien (ontplooien alleen). Consc. V, 13.
zich openbaren. - Mijne bestemming openbaarde zich (werd klaar, ik begreep, verstond, zag...). Consc. V, 97.
| |
P.
zich plooien. - Zijn voorhoofd plooide zich in hoekige rimpelen te zamen (plooide, kwam tot, liep tot). Consc. IV, 99.
| |
R.
zich roeren. - Niets roere zich zonder dat gij het hoort (roere, bewege, verga). Consc. II, 12.
zich richten. - Het pad richtte zich van uit de deur naar het dorp (liep, ging, leidde). Consc. IV.
zich rekken. - De leden des grijsaards rekten zich sidderend (rekten). Consc. IV, 103.
| |
S.
zich sluiten. - De poorten des kerkers sloten zich achter hem toe (gingen, vielen, knarsten toe). Rob. 24.
zich samentrekken. - Zijne leden trekken zich krampachtig samen (trekken, krimpen ineen). Rob. 32.
zich spiegelen. - Haar kelk spiegelt zich in het klare water (spiegelt, staat afgebeeld, kijkt). Rob. 101.
zich spreiden. - Deze bergenketens spreiden zich in verscheidene takken uit (loopen uit, loopen uiteen, vertakken menigvuldig). Rob. 108.
zich slingeren. - Duizend zulker zuigplanten slingeren zich tusschen de takken (slingeren, hangen geslingerd, kronkelen). Rob. 118.
zich sieren. - Haar voorhoofd siert zich met het zuiver leliewit der maagdelijke kuischheid (blinkt, op haar voorhoofd ligt, komt). Consc. I, 9.
zich spannen. - Deze banden spannen zich te zeer door de opvlucht der ziele (spannen, staan gespannen). Consc. I, 32.
| |
| |
zich schetsen. - Op het aangezicht haars vaders schetste zich ongeduld en droefheid (ongeduld... stond, stond te lezen). Consc.
zich spreiden. - Het licht spreidt zich verder en verder (loopt, tintelt). Consc. V, 5. - De bleekheid der dood spreidde zich over haar gelaat (haar gelaat werd bleek als de dood). Consc. IV, 56.
| |
T.
zich toonen. - Geen enkele grashalm noch eenig mos vertoonde zich (groeide, was te zien). Consc. I, 33.
zich teekenen. - Een glimlach teekende zich op zijne lippen (kwam, kwam spelen, kwam zweven). Consc. IV, 75.
| |
U.
zich uitdooven. - De laatste schemeringen der zon doofden zich uit (doofden uit, verdwenen, stierven uit). Rob. 115.
zich uitstrekken. - Zweden strekt zich uit onder een ruw klimaat (loopt, ligt, strekt). Rob. 117.
zich uitbreiden. - De onmetelijke kust breidt zich effen en vredig uit (effen en vredig ligt). Rob. 119. - De vlam breidde zich op den dorren bodem uit (liep voort langs...). Rob. 121.
zich uitdrukken. - De prospectus drukt zich uit als volgt (sprak, luidde, zei). Will. 144.
zich uitlossen. - Geen eenig punt lost zich op hunne eentonige kleur uit (was te bespeuren, te zien, kwam uit). Consc. II, 10.
| |
V.
zich verzamelen. - Het volk had zich op de markt verzameld (was, stond verzameld, was bijeengekomen, samengestroomd). Consc. II. 28.
zich vormen. - Eene onweerswolk vormde zich achter den gezichteinder (kwam op). Consc. III, 41.
| |
| |
zich verzoeten. - Zijn glimlach verminderde en verzoette zich (verzoette, werd zachter, zoeter). Conc. I, 103.
zich vermengen. - De twee scharen vermengden zich (vergaarden, kwamen bijeen). Consc. I, 81.
zich voordoen. - Deze woning deed zich arm voor (scheen er... uit, zag er uit...). Consc. IV, 19.
zich verlengen. - De gang verlengde zich tot in de verre diepte van het gebouw (liep, strekte). Conc. V, 42.
zich versmelten. - De trekken der vrouw en de trekken des aaps versmolten zich op zijn aangezicht (lagen versmolten). Consc. I, 70.
zich verklaren. - De brand dreigt zich te verklaren (uit te breken, los te breken, aan te gaan). Consc. I, 18.
zich vestigen. - Al de oogen vestigden zich op den bruingezengden man (vielen op, vlogen, gingen naar). Consc. II, 30.
zich vervullen. - Haar lot zal zich heden vervullen (vervuld, volbracht worden). Consc. VI, 168.
zich verwezenlijken. - Uw hemelsche droom zal zich niet verwezenlijken (niet verwezenlijkt, geen waarheid worden). Consc. V, 171.
zich verraden. - Haar ongestadige aard verraadt zich in de regelloosheid harer handelingen (komt uit, is te zien). Rob. 105.
zich verbergen. - Zijne zijden hozen verborgen zich in fijn lederen laarzen (staken weg, verdwenen, zaten verborgen). Will. III. - De zonneschijf verbergt zich in den golvenden oceaan (verdwijnt, duikt, zinkt weg, baadt, dompelt). Rob. 130.
zich vullen. - De indruk van den voet vult zich met water, (komt vol, loopt vol, staat vol). Rob. 118.
zich verliezen. - De blik verliest er zich (wordt bijster, ziet er 't einde niet van). Rob. 123. - De stroom verliest zich in de zee (valt, stort, verdwijnt, loopt verloren). Rob. 148.
zich verwijderen. - De olijfboom verwijdert zich van de zee (staat ver). Rob. 104. - De boschbergen
| |
| |
verwijderen zich van den stroom (loopen verder... af). Rob. 116.
zich vereenigen. - De stralen vereenigen zich tot eene vurige koepel (komen, loopen. vloeien, stroomen samen). Will. 105.
zich verbreiden. - De mare verbreidde zich door het land (ging, vloog, liep). Rob. 53.
zich verspreiden. - De stilte verspreidt zich langzamerhand (komt stilte, wordt het stil). Will.
zich verroeren. - Er verroert zich iets in hare borst (verroert, beweegt). Rob. 30.
zich vertoonen. - Een mannenhoofd vertoonde zich boven..... (kwam kijken, keek). Consc. IV, 30. - Deze stralen vertoonen zich van onder rood (schijnen, zien er... uit). Will. 104. - Aan het uiteinde vertoont zich een aar (komt, verschijnt). Rob. 132.
zich verheffen. - Die boog verheft zich boven de kim (rijst, klimt, gaat, loopt). Will. 104. - De aloude kerktoren verheft zich boven de eikentrossen (kijkt, komt..... uit). Rob 116. - Een buitengoed verheft zich daar (staat). Rob. 123. - Die berg, onder den vorm van eenen kegel, verheft zich boven minder hooge toppunten (steekt uit). Rob. 140. - Een witte rookwolk verhief zich (klom, steeg, vloog op). Consc. I, 99. - Hare gestalte verheft zich (rijst). Consc. I, 9.
| |
W.
zich wringen. - Hare handen wrongen zich koortsachtig te zamen (trokken...; zij wrong, sloot, neep). Rob. 30.
zich wederkaatsen. - Een droef gelaat wederkaatste zich in den spiegel (stond, kaatste af, keek). Rob. 30.
Hier zeg ik: God zij geloofd, en sluit mijne verhandeling met de belofte van later, zoo Onze Lieve
| |
| |
Heer mij het leven laat, eene volledige lijst te geven van de werkwoorden die in den tusschenvorm kunnen gebruikt worden.
Moge ik door dit schrijven mijn doel treffen!.. Ik heb getracht, toch voor éen punt, in onze schoone moedertaal de logiek te bewaren, eene deugd waarin zij zooverre boven het Fransch uitmunt. Ik heb getracht in te gaan tegen.... hoe ga ik heeten?... tegen eene soort van cosmopolitismus dat op onze dagen heerscht, en dat al het eigenaardige uit de taal bant, om eene gelijke syntaxis voor de verschillende talen aan te nemen.
Met spijt moet ik bekennen dat mijne verhandeling honderden en honderden zinnen van sommige schrijvers afkeurt, en dat gedacht geeft mij eenige vrees.
Maar.... steun ik op de oudheid niet? is de gesproken, de levende taal niet met mij?... Gaat dan uit, bladzijdekens, en tracht te overtuigen overal waar gij kunt.
Am. Joos.
Sint-Niklaas, 4 April 1886.
|
|