Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Bernard Ter Haar. ‘Dichtwerken.’ Volledige uitgave, naar tijdsorde gerangschikt en opnieuw herzien. - Leiden. A.W. Sijthoff. - Twee deelen, met platenGa naar voetnoot(1).IK viel wel wat huiverig, toen een lettervriend mij aanspoorde iets over Ter Haar's Dichtwerken te schrijven, om ‘ja’ te zeggen, en tot dien arbeid de pen optevatten. Niet dat ik die kunst-gewrochten der beschouwing onwaardig keurde; want ik was het met mijn vriend volkomen eens, als hij mij zeide dat, een woord over dien schier vergeten dichter, als eene nieuwe ontdekking zou zijn. Maar ik had eene andere beweegreden, die mij gegrond genoeg scheen om mij van gevraagde recensie aftehouden. Daar schoot mij namelijk te binnen dat ik - niet lang geleden - de ‘Litterarische Fantasiën’Ga naar voetnoot(2) van Busken Huet doorbladerende, eene alles behalve barmhartige beoordeeling over mijn lievelingsdichter had aangetroffen, die mij geheel en al ontstemd had. En zonder nu aan dien kunstrechter een gezag te willen toekennen waar hij geen recht toe heeft, begreep ik toch wel dat de man niet alleen stond, maar een woordvoerder was van eene | |
[pagina 486]
| |
kritische school of sekte, of, hoe men ze noemen wil, waarmee ik maar best zou doen mij niet te willen meten. Bij nader inzien evenwel, en de bewuste ‘fantazij’ nog eens aandachtig nagelezen en overwogen hebbende, kwam ik tot het besluit, dat het verdienstelijk zou zijn, niet zoo zeer voor Ter Haar's dichtrenroem in de bres te springen, dan wel, de echte beginselen der kunst tegen eene onrechtvaardige kritiek te verdedigen. Ter Haar's poëzie is van een veelsoortig maar steeds degelijk, gehalte. Gelijk in alle dergelijke verzamelingen, staan de stukken in eene min of meer chronologische rangschikking, zoodat men de ontwikkeling, en soms ook wel het verval, van 's dichters talent kan gadeslaan, iets wat veel moet bijdragen om de oordeelen der kritiek logisch en met rechtvaardigheid te begronden. Zoo eischt men niet van een achttienjarig jongeling wat alleen een rijp en lang geoefend talent kan geven. Onder de jeugdige voortbrengselen van onzen dichter vinden wij op de eerste plaats, twee tamelijk uitvoerige tafereelen: De S. Paulusrots, en, Joannes en Theagenes. Dit laatste, des dichters eersteling, is, naar ons inzien, het zwakste zijner voortbrengselen, maar toch, met wat levendige trekken, met wat een hoog godsdienstig gevoel, schetst hij ons die aandoenlijke legende, aan Clemens van Alexandrie ontleend, en aan wier echtheid, van de verste oudheid af, nimmer getwijfeld is geworden. De S. Paulusrots is het dichterlijk verhaal van de schipbreuk van het nederlandsch barkschip Jan Hendrik, in bloeimand 1845, niet ver van de braziliaansche kust. Hier treedt de dichter op in de volheid van zijn talent, niet alleen als een bekwaam schilder van treffende natuurtooneelen, maar ook als een nauwkeurig ontleder van 's menschen hart. Reeds hier slaat hij soms dien treurtoon aan, getemperd door een diep godsdienstig gevoel, dien hij later, in zijne elegieën, ruimer lucht zal geven. Gering in getal, zijn deze treurdichtjes parelen van het helderste water. | |
[pagina 487]
| |
Wie kent niet de Elegie aan een spelend kind? Wie kan dat ongeroerd lezen, dat meesterstuk van zachten weemoed, diep gevoel en kinderlijken eenvoud? Dat kind spelende bij het lijk zijner moeder, terwijl zijn vader zit te schreien en het al snikkende toeroept: Ach, speel zoo niet! - Uw blijdschap breekt mij 't harte!
Staak voor een poos dat hupp'len, dat gedruisch!
Uw vreugde scherpt den angelsteek der smarte!
Ze is wanklank in den treurtoon van dit huis!
Uw lachje is als de zon, die straalt en schittert
In 't doodsch vertrek, door ruit en vensterreet,
Wier vroolijk licht de droefheid meer verbittert,
Als spotte zij gevoelloos met ons leed!
De treurende vader gaat voort met aan zijn kind te herinneren hoe teer de moeder het beminde, hoe trotsch zij was op haar steeds aangroeiend kind; en dan vervolgt hij op hartverscheurenden toon: 'k Zie nog, hoe ge, op uw teentjes aangetreden,
Stil luistren kwaamt, of moeder waakte of sliep,
Gelijk een schim langs 't ledikant gegleden,
Terwijl uw mond zacht ‘goeden morgen’ riep.
'k Zie nog, hoe ge eens met teedere schuwheid blikte,
De plooien langs van 't gapend bedgordijn,
Maar voor 't gelaat der doodlijk kranke schrikte,
Als sprak uw oog: ‘Kan dat mijn moeder zijn?’
Die dat niet schoon vindt, heeft geen hart voor echte poëzie. Dergelijke toonen vindt gij rijkelijk verspreid in Ter Haar's reeds vermelde groote gedichten; als ook in zijne Mengelingen, en in de Gewijde Poëzie. In deze laatste schittert voornamelijk het drieledig gedicht Hanna, een meesterstuk wiens toon wat hooger gestemd is dan die der gewoone elegie. De gemoedelijke en hoogst zedelijke vertelling Huibert en Klaartje, is genoegzaam algemeen bekend, en wordt door elken weldenkenden liefhebber der kunst op hoogen prijs gesteld. Maar Ter Haar is vooral groot in het lierdicht. Zijne oden, in aantal gering, zijn even zoo veel juweelen. De twee schoonste zijn door | |
[pagina 488]
| |
onderscheidene bloemlezingen onder het volk gebracht en thans algemeen bekend. Ik bedoel Het klooster op den St-Bernard, en vooral Aan een Apostel des Ongeloofs; deze laatste verbindt den weemoed der elegie met de majesteit van den lierzang. En hoe veel schoonheden bevat niet de dithyrambe Het Muzikale in de natuur? Hoe verheven zijn niet de zangen Palestina en De Lofzang der Schepping! In de Zangen des Tijds, treffen wij het grootsch dramatisch gedicht Abd-El-Kader aan; maar vooral de heerlijke ode Aan Ernest Renan, een tegenhanger van de bovengemelde ode op Strausz, Aan een Apostel des Ongeloofs. Die krachtige toespraak aan den heiligschendenden schrijver van het zoogenaamde Leven van Jezus, verdient algemeen gekend te zijn, èn als een heerlijk stuk poëzie, èn omdat Ter Haar zeer nauwkeurig aanwijst wat Renan's lasterschrift kenmerkt en onderscheidt boven, of liever, beneden andere soortgelijke parodieën der evangelische geschiedenis. Bij het lezen van Ter Haar's gedichten voelt men dat hij met de taal doet wat hij wil; en echter veroorlooft hij zich maar weinig dichterlijke vrijheden. Zijne verzen zijn gemakkelijk en zangerig. Zijne taal is hoogst dichterlijk en toch verstaat hem iedereen. Veel verscheidenheid ligt er in den versbouw zijner stukken; en hierin verschilt hij veel van Tollens, die in dat punt wel wat eentoonig was, en wier lieve versjes allen in den zelfden vorm gegoten schijnen. En nu ik Tollens gedenk, merk ik dat ik vergat Ter Haar als familiedichter te doen kennen. Gewis zal niemand onzen Tollens als zanger van den huiselijken haard voorbijstreven, toch vind ik in de huiselijke stukjes van Ter Haar, meer levendigheid, meer warmte en - eene meer diep gevoelde godsdienstigheid. Ter Haar is rijk in teekenachtige uitdrukkingen, die niet gezocht, maar veeleer als ingeboezemd schijnen te zijn. De dichter verhaalt in de St-Paulusrots, hoe de schipbreukelingen zich op die klip, zoo goed als 't mogelijk is, eene woning bouwen; de reê, zegt hij: | |
[pagina 489]
| |
Is in een timmerwerf herschapen,
En de echo klopt en hamert meê.
De aanhef van zijn Palestina heeft zelfs de strengste kritiek ontwapend: Wat herdren zie ik eenzaam dwalen
De heuvlen langs, de velden door?
De lach der blijdschap siert de dalen:
De vrede graast de kudde voor.
‘Wie voor zijn twintigste jaar, zegt Busken Huet, een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het er voor houden, dat de muzen hem gezalfd hebben.’ Elders luidt het: Uw schoonheid heeft geen enkle deugd gelogen,
Maar stof en geest was zuivre harmonij.
Luister, bid ik u, naar den aanhef van Nieuw Leven. Bij den aanvang der Lente. Ge ontwaakt, o aarde! en bloeit vol pracht,
Met jeugdig schoon herboren;
Alsof gij na den winternacht,
Van zoete droomen wakker, lacht,
Bij 't vroolijk uchtendgloren.
De winter heerschte gram en stout,
En knelde u wreed in banden,
En joeg zijn adem voort langs 't woud,
En kamde 't loover weg van 't hout,
En schoor het van de landen.
En trotsch op d'u ontvreemden schat
Bijeenvergaard in 't razen,
Schreef hij een kroon van struik en blad
Die hij op 't veld geplonderd had,
In 't zilver op de glazen.
Is dat niet beelderig schoon? Ik zou nog iets willen afschrijven uit de ode op het Communisme maar ik moet mij bij het reeds geleverde bepalen. Waar zoo een rijkdom van schoonheden is, heeft de keus een al te vrij spel, en moet bij tijds beteugeld worden. Wat vreemde invloed op Ter Haar's dichtertalent | |
[pagina 490]
| |
heeft te weeg gebracht, kunnen wij uit zijne eigen bekentenissen, en uit zijne werken zelve opmaken. Zeker is het, dat wat den verhalenden dichttrant betreft, op Ter Haar even als op Beets en vele anderen, Byron en Walter Scott een kennelijken invloed hebben uitgeoefend. Voor Lamartine had hij eene bepaalde vooringenomenheid, maar hij neemt alleen het zangerige der verzen van hem over; van het nevelachtige, zoo eigen aan den franschen bard, blijft onze nederlandsche dichter vrij. Tollens erkent hij als zijn meester, en evenwel ook hier vinden wij een verbazend verschil. Dat verschil blijkt vooral wanneer men de S. Paulusrots vergelijkt met de Overwintering op Nova Zembla. Tollens verhaalt op zijn gemak; hij schildert, en doet het meesterlijk; maar hij laat u nimmer vergeten dat gij een verhaal leest. Ter Haar daarentegen zingt met al den gloed van een meewarig hart; hij is gejaagd en angstig, en gij wordt het met hem, bij het gevaar wat zijne helden dreigt. Gij vergeet weldra den dichter; hij is zelf een der schipbreukelingen, die lijdt, bidt, hoopt, arbeidt, en bij de uitkomst juicht en dankt. Indien inderdaad onze dichter, bij het vervaardigen van zijn klein epos, de Overwintering op Nova Zembla heeft voor oogen gehad, dan kan men zeggen dat hij Tollens navolgde zoo als Bilderdijk Delille vertaalde. En nu heb ik, naar mij dunkt, wel het recht, te vragen, waarom Busken Huet zoo bitter, ja zelfs, zoo onrechtvaardig is jegens Ter Haar en zijne gedichten. Het is wel waar, de man is dood, en de losse bladeren zijner kritiek zijn maar fantasieën. Maar, zoo als ik reeds vroeger aanmerkte: achter dien man zit een school, en met die school moeten wij afrekenen. Die nieuwe kritiek dan loochent vlak weg al wat op bovennatuurlijken oorsprong aanspraak maakt. Voor haar is de menschheid alles; boven de menschheid is er niets; daarnevens zijn de natuur en de natuurkrachten. Al het waarachtig dichterlijke wat tot hiertoe den mensch een heilige geestdrift inboezemde, valt weg. Vaderlandsliefde, huiselijk geluk, echtelijke liefde, edelmoedigheid, zelfop- | |
[pagina 491]
| |
offering - al verouderde formulen! Godsdienstige gevoelens niets dan cantGa naar voetnoot(1). Alleen de bloote werkelijkheid, de natuur in haar weekpak, de drooge, berekenende, brutale, listige, valsche, lompe mensch - ziedaar de hoofdelementen der litteratuur volgens de moderne richting. De formuul dezer school is het Nil mirari; le suprême dédain van Renan. En Busken Huet zelf, in zijn lofreden op De Génestet, sprekende van de nieuwere dichters, roept uit: ‘Hun fluistert de genius der menschheid het wachtwoord der toekomst in’. Spreek niet van overdrijving. Luister. - Maar vooraf moet ik u zeggen, dat de pluizende, havenende kritiek van onzen fantasist niet slechts Ter Haar mishandelt; ik zou haast zeggen dat deze er nog het best koop van af komt. Gij moest eens hooren hoe hij Tollens over den hekel haalt; onder zijn snoeimes blijft er van de werken des grooten volksdichters weinig over. Daarna komen aan de beurt de voornaamsten van de dichtrenschaar, nog getrouw gebleven aan de overleveringen, van het roemrijkste tijdvak van Nederlands letterarbeid, van 1790 tot 1830. Busken Huet noemt dat tijdvak ‘den pruikentijd’. Zoo zullen wellicht onze naneven eenmaal het onze noemen. Daar is in de letterkunde iets wat aan eene groote wisselvalligheid onderhevig is. De stijl namelijk, benevens de spelling, zijn in eene voortdurende beweging; voeg daarbij den plaatselijken en tijdelijken invloed van zekere gebruiken en meeningen, die, voor een poos ten minste, de keus en de behandeling der stoffen wijzigen. Het is iets wat gelijkt naar de mode in de | |
[pagina 492]
| |
kleederdracht; en de mode is ook nog zoo wispelturig niet als men zich wel inbeeldt; vaak komt ze tot haar uitgangspunt terug; en datzelfde kan men ook in de litteratuur opmerken. Het echte schoone blijft steeds hetzelfde; en daarom is het gansch niet billijk een volk te bespotten en te hekelen, omdat zijn stijl van heden niet is zooals de stijl van gisteren; want over vijftig jaren zal men ons hetzelfde proces aandoen. Men vergeet te dikwijls het oude gezegde: De gustibus non est disputandum. Maar om op den pruikentijd terug te komen; het is wel waar, dat er een zekere gezwollenheid heerscht in de lierzangen van het laatst der vorige en het begin der XIXe eeuw. Dit is vooral het geval met Helmers. Tollens gaat aan hetzelfde euvel mank, doch slechts in zijne prijsverzen, zijne eerstelingen; toen immers had hij nog niet geheel en al het juk der Dichtlievende Genootschappen afgeschud. En toch, met welken echten geestdrift ontvingen niet onze vaderen de Oden op Willem den Eerste, op den Dood van Egmont en Hoorne, en op den Vierdaagschen Zeeslag! Ziehier nu wat Busken Huet van Ter Haar's onbetwistbaar schoon dichtstuk De St-Paulusrots durft zeggen. Hij plaatst het aanvankelijk op ééne lijn met den Sigeth van Withuijs en den Heemskerk van A. Bogaers, en verklaart die stukken vlak weg ‘onmanlijk’ en enkel ‘knapenlektuur’! ‘Dat uw zoon, zoo gaat hij voort, uit deze dichterlijke werken hoegenaamd niets verkeerds leeren zal, durf ik niet verzekeren. Er wordt daar met den goeden God meer gesold dan u waarschijnlijk lief is’. Dat is te zeggen, dat in het gedicht zoo wel als in de Relatieën der schipbreuk, christen zeelieden, in het gevaar Gods bijstand inroepen, op zijne goedheid betrouwen, en na de redding, Hem van ganscher harte danken. Zou dat het ‘verkeerde’ zijn, wat uw zoon niet mag aanleeren? Onze fantasist wil God uit de litteratuur bannen en als eene natuurlijke gevolgtrekking hooren wij hem ook den spot | |
[pagina 493]
| |
drijven met het aandenken van die helden, die ten koste van hun bloed, den nationalen roem staande hielden. ‘Ook wordt er, zoo vaart hij voort, veel in gespanjoold en gegaulerd, ijverig in getrompt en geruiterd, nadrukkelijk in gehalvemaand en gekruisbanierd’. Wat zegt gij van dien deftigen stijl? Op eene andere bladzijde spreekt hij van eene ‘Soporifieke konsepsie’; dat te samen genomen kan als een staaltje dienen van den stijl der nieuwere school. Doch laat mij den volzin geheel en al afschrijven, gij zult begrijpen waarom Ter Haar's gedicht ‘onmanlijk’ is en slechts ‘knapenlektuur’. ‘Doch daar staat tegenover, alzoo vervolgt hij, dat er geene enkele-syllabe van Sint Anna in voorkomt..... In de geheele St-Paulusrots treedt geen enkel meisje ten tooneele’. Gij begrijpt nu, hoop ik, waarom dat alles slechts ‘knapenlektuur’ is. ‘Wat u zelven betreft, die gedichten zijn voor u niet geschreven. Er komt niet één oorspronkelijke of pittige gedachte in voor. Zij doen u bloozen noch verbleeken. Alles knutselwerk, dilettantisme, art industriel’. Dat ter Haar 's gedicht onzen fantasist niet doet blozen kan niet anders dan de zedelijke waarde van het kunstgewrocht verhoogen. Maar dat het hachlijk tafereel in de St-Paulusrots hem niet heeft doen verbleeken, geeft mij een gering denkbeeld van zijne menschlievendheid. Busken Huet schijnt ook den dichterlijken stijl uit de kunst te willen bannen. Zingt zoo als gij gewoonlijk zoudt spreken. Maar is het dan waarlijk wel de moeite waard te zingen en te dichten? Ter gelegenheid van de vertelling Huibert en Klaartje noemt hij ‘een onnatuurlijken toon’ het volgende: Nooit zag die zoon des overvloeds
Zijn zachtgespreide huwlijkskoets
Met vruchtbaarheid gezegend.
‘Hoe gaarne zou men voor die overdragtelijke spreekwijzen het bericht in de plaats gesteld zien, dat | |
[pagina 494]
| |
de man veel geld en geen kinderen had’. Op zoo iets antwoordt men slechts met de schouderen op te halen. Met eene dergelijke kritiek wordt de kunst onmogelijk, en is de dichterlijke begeestering niets dan onzin. De kritiek die ik hier ondernam te bestrijden is eene misgeboorte van een door oververzadiging verstompten smaak. Ze is geheel subjektief: princiepen kent ze niet, en daardoor bekomt ze dat grillige karakter wat wij in de meeste schriften dier school kunnen waarnemen. De echte kritiek heeft vaste beginselen en wetten. In de poëzie wordt op de eerste plaats gelet op de zuiverheid der taal; de juiste keus van het rechte woord; het opvolgen van de regelen van den versbouw. Dat is eigenlijk het technische deel der kunst. Daarna oordeelt men over de min of meer nauwkeurige nabootsing der natuur, over het in acht nemen van de wetten der zedelijkheid, der betamelijkheid; over de gepaste uitdrukking van het godsdienstig gevoel; over de getrouwheid der karakterschildering, enz. Hierin komt dan ook weer het subjektief element op den voorgrond. Een kunstrechter zal niet lichtelijk in een gedicht bewonderen wat hij in de werkelijkheid afkeurt. Voorts moet men rekening houden van het verschil van opvoeding en smaak, van de meerdere of mindere kennis van den kunstrechter; zelfs van zijn gestel en de omstandigheden des levens die een bepaalden invloed op zijn oordeel uitoefenen; dan zal men zich overtuigd gevoelen dat al de uitspraken der kritiek op verre na niet onfeilbaar zijn, en dat er soms veel valt op af te dingen. Op die gronden durf ik gerust de Dichtwerken van B. Ter Haar ter lezing aanbevelen; men zal er het nuttige en stichtende met het aangename nauw verbonden vinden. Gaarne had ik mijnen lezers nog meer fragmenten meegedeeld, dat ware wel de beste aanbeveling geweest. Vooral de prachtige oden, Aan een Apostel des ongeloofs; Het Klooster op den S. Bernard; | |
[pagina 495]
| |
en Abd-el-Kade, zou ik nader hebben willen doen kennen; maar dan had ik ze geheel en al moeten uitschrijven, hetgeen mijn bestek niet toeliet. En om maar brokstukken te geven van kunstwerken waar alles schoon is, dat kon ik toch over mij niet verkrijgen. Ik bepaalde mij daarom bij eene hartelijke aanbeveling, zoo dat ik hoop, dat elkeen, bij de lezing van die meesterstukken, onder den indruk van het geheel, de bijzondere schoonheden zal kunnen waardeeren.
P. Servatius Dirks, O.S.F. |
|