Alsdan sprong hij op, huiverend en trillend van afschuwelijken angst en vrees. ‘Verbergt mij!’ schruwelde hij; en, den vinger op den mond, zagen al zijne zonen, verschrikt, hunnen woesten grootheer beven.
Kaïn zegde aan Jabel, vader van dezen die, door de eindelooze zandwoestijne stappen, beschut door hunne hairen tenten: ‘spreidt uw tentedoek langs dien kant’.
En men ontvouwde de vlottende tentedoeken als een muur zoo dichtgesloten.
Wanneer zij aan den grond vastgespijkerd en geslegen waren, ‘gij ziet nu niets meer?’ zegde Tsilla, het blonde kind, de dochter zijner zonen, zacht en lief als de purperende dageraad; en Kaïn antwoordde: ‘Nog zie ik die ooge!’
Jubal, vader dergenen die door stad en dorp trekken, onder het luid geschal van klaroenen en slaande trommels, riep uit: ‘'k Zal ik wel een afsluitsel weten op te richten’.
Hij miek eenen muur van brons en plaatste Kaïn erachter. En Kaïn zegde: ‘Die ooge beziet mij immer en altijd!’
Henoch zegde: ‘Gij moet eenen omwal van torens opwerpen, zoo schrikkelijk, dat niets erbij kan naderen. Laat ons dan eene stad met eene versterkte burcht bouwen, die wij langs alle kanten zullen sluiten, dicht en ondoordringbaar’.
Alsdan Fubalkain, vader der smeden, bouwde eene stad van ijselijke, bovenmenschelijke grootte. Terwijl hij aan 't werk was, verjoegen zijne broeders de zonen van Enos en de kinderen van Seth. Allen die voorbijtrokken wierden vastgegrepen en de oogen uitgesteken. En 's avonds, schoot men pijlen naar de sterren.
De granietsteen vervong de tente met hare wanden van linnendoeken; ieder arduinblok wierd met ijzeren banden vastgeleid; de stad geleek eene burcht der hel.
De schaduw der torens spreidde den nacht over de velden. De muren waren als bergen zoo dik en