Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Renan's zedeleer.Ga naar voetnoot(1)IN de nieuwere philosophie staat het als een beginsel vast dat de christelijke zedeleer haren tijd heeft gehad en thans als nutteloos en schadelijk buiten dienst kan gesteld worden. Zij beantwoordde aan de behoeften van eene nog jonge met duisternis en barbaarschheid worstelende beschaving, wees aan heiligen en dweepers den weg tot een denkbeeldig hemelsch vaderland, maar zij is onbekwaam menschen en burgers te vormen welke open oogen hebben voor de eischen van het aardsche leven dat alleen werkelijkheid en waarde heeft, en daarom al onze zorgen, onze geheele werkzaamheid verdient. Onze eeuw met hare nieuwe toestanden, haren stoffelijken en wetenschappelijken vooruitgang, eischt eene nieuwe zedeleer, passend voor eene ontwikkelde, aan den leiband ontgroeide samenleving, welke het volle bewustzijn van hare kracht en bestemming bereikt heeft. Om in deze dringende behoefte te voorzien hebben de geleerden de hand aan het werk gelegd, hunne beste krachten aan de studie der moraal gewijd en hunne bevindingen in talrijke schriften aan het publiek mede- | |
[pagina 466]
| |
gedeeld. Sedert de christelijke leer uit de scholen verbannen werd, beleefden wij eene overstrooming van volks- en schoolboeken over de moraal; als paddestoelen rezen zij uit den grond; ieder wil zijn steentje bijdragen om het nieuwe gebouw op te trekken, ieder voelt zich geroepen om het menschdom op den weg van zijn geluk voor te lichten en tracht zijn werk door goedkeuring der regeering in de scholen in te voeren. Deze bedrijvigheid en warme ijver zal niemand bevreemden omdat de nieuwe philosophie toelaat aan de opvoeding van den evennaaste te werken en tevens goede zaken te maken. De onbaatzuchtige liefde van het welzijn der maatschappij versmaadt geenszins de zorg voor de beurs en het ruime inkomen, verbonden aan een algemeen ingevoerd schoolboek. Indien het menschdom zijn weg niet vindt, is het niet uit gebrek aan wegwijzers. Zij verschijnen onder allerlei namen en titels: wetenschappelijke moraal, positieve moraal, onafhankelijke moraal, moraal boven geloofsverdeeldheid, burgerlijke moraal, leeken moraal. Eene enkele moraal, de ware zonder nadere bepaling wordt vergeten, stelselmatig verwaarloosd en uitgesloten. Onder al deze zedenleeraars neemt Renan eene eereplaats in. Zijne moraal geschetst in het Journal des Débats (30 Sept. en 8 Octob. 1884) verdient alle aandacht, niet wegens hare wetenschappelijke waarde welke teenemaal ontbreekt, maar omdat zij een juist begrip geeft van de onafhankelijke moraal, het troetelkind der nieuwere wijsbegeerte. In hare afschuwelijkheid is zij rijk aan nuttige lessen en heilzame waarschuwingen. Zij werpt vooreerst een treurig licht op den toestand eener maatschappij welke rijp schijnt voor de toepassing van zulke leer, op de heerschende denkbeelden en het streven van een volk dat Renan's pennevruchten bewonderend toejuicht. Wie denkt niet met medelijden en angst aan de toekomst der jeugd wier opvoeding aan zulke meesters wordt toevertrouwd? Daarbij levert het stelsel van Renan het slotwoord van de gevierde vrije | |
[pagina 467]
| |
moraal, wier laatste gevolgtrekkingen hij onbewimpeld bloot legt. Zonneklaar toont hij aan dat zij alle onderscheid opheft tusschen de rechten en plichten van den mensch en de rechten en plichten van het redelooze vee. Als opschrift dezer zedeleer kunnen de woorden der H. Schrift dienen: de mensch heeft zijne eer niet begrepen, hij is vergeleken met de redelooze dieren en hun gelijk geworden. | |
I.Alvorens de regels en wetten aan te wijzen strekkende om s'menschen leven zoo niet aangenaam, ten minste dragelijk te maken ruimt Renan de bestanddeelen der oude moraal als nutteloozen ballast op; want volgens zijn hoofdbeginsel is het oude noodzakelijk valsch en onzedelijk. Het bestaan van God, van een toekomstig leven, van het geweten, den vrijen en verantwoordelijken wil, van het wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad, ziedaar de onmisbare grondslagen, zonder welke het niemand ooit in het brein kwam ook slechts aan de mogelijkheid eener moraal te denken. Renan vindt al deze waarheden droevig, zwaar en lastig; hij tracht ze op zijde te zetten en door twee vrolijke en aangename te vervangen: het genot en de spotternij. Met deze twee woorden goochelt hij al de kwalen en rampen des levens weg, herschept de wereld in een aardsch paradijs en voert de samenleving tot een ongekend geluk. Deze tooverroede strooit bloemen op ons levenspad, ruimt alle hinderpalen op en brengt ons zingend en jubelend tot onze bestemming. De God van de oude theologie oefent geen invloed uit op de zedeleer, want het kwaad in de wereld is volgens Renan's oordeel onbestaanbaar met het begrip van een' almachtigen God. De God der nieuwere theologie, de God-Heelal die ‘met ijzeren noodwendigheid alles wat hij kan | |
[pagina 468]
| |
uit eigen boezem trekt,’ de God-Natuur ‘de gloeiende stoomketel alles uitwerpend wat de wand van het onmogelijke niet terughoudt’ kan voorloopig geen dienst doen in de moraal; hij is in het algemeen welwillend en liefderijk, maar zijn goede wil stuit op den scheidsmuur van het onmogelijke. De Natuur hoewel met de beste inzichten bezield, komt niet tot de zedeleer, zij gaat niet verder dan de liefde. God is reeds goed, maar nog niet almachtig, hij zal het langzamerhand worden; reeds doet hij wat in zijne krachten ligt ten gunste der rechtvaardigheid, later wanneer hij over het geheele kapitaal van het heelal vrij beschikt, zal hij alles kunnen. God blijft dus vreemd aan de moraal ten minste voorloopig tot dat hij tot het volle bewustzijn van zich zelven zal gekomen zijn. Heeft deze van God onafhankelijke moraal wetskracht; legt zij plichten op welke de mensch niet kan overtreden zonder te zondigen en zich aan straf bloot te stellen? Met andere woorden bestaat er behalve het natuurlijk ook een zedelijk kwaad, zonde genoemd? Renan cijfert de zonde weg met dezelfde beslistheid waarmede hij God uit zijne moraal verbant. Het begrip der zonde is een overblijfsel van onze katholieke opvoeding. Wie den sluier weet te verschuiven waardoor het katholieke geloof ons den blik op de wereld belemmert, en het heelal in zijn' oneindigen luister, de natuur in hare volle pracht beschouwt, verwerpt de zonde als een' ijdelen droom. Desniettemin spreekt Renan van zedelijk kwaad; hij bedoelt echter niet de schuldige en toerekenbare overtreding der wet, maar onvolmaaktheden te wijten aan een hooger wezen, dat het goede wil, maar uit gebrek aan het helder bewustzijn van zijne krachten, onbekwaam is hetzelve uit te voeren. Bestaat geene zonde, dan verdwijnt ook het begrip van belooning en straf in dit en in het andere leven. De onsterfelijkheid is geene eigenschap van de menschelijke ziel. Met het lichaam sterft alles. Zoolang de wereld in | |
[pagina 469]
| |
den tegenwoordigen toestand verkeert, moeten wij alle hoop op belooning en vrees voor straf hiernamaals laten varen. Later, misschien na millioenen jaren, wanneer het God gelukt den muur van het onmogelijke te doorbreken, zal hij door een wonder zijne vrienden in het leven terugroepen, om hunne medewerking aan zijne ontwikkeling te beloonen. God bekreunt zich niet over de lagere zielen welke hunne belooning ontvangen hebben in de voldoening der driften, in de vreugde en de wellusten van het leven. Al de grondslagen der moraal worden op deze wijze over boord geworpen. God, de vrije wil, de zonde en de sanctie der wet door belooning en straf zijn louter hersenschimmen, die niets met de moraal te maken hebben. Bewonderen wij thans de scheppingskracht van Renan's geest in het nieuwe stelsel, bestemd om de oude zedeleer te vervangen. | |
II.Volgens Renan's oordeel moeten wij ten minste eene tweevoudige moraal aannemen, de eene dient voor de lagere, de andere voor de hoogere klasse der maatschappij. ‘Men heeft beweerd dat de mensch noch engel, noch dier is, ik houd staande dat hij te gelijk engel en dier is.’ Diensvolgens splitst hij het menschdom in twee afdeelingen naarmate het dier den engel, of de engel het dier overheerscht, en geeft aan iedere afdeeling hare moraal. Beide stelsels hebben hetzelfde doel: het geluk van het menschelijk leven te vermeerderen, want na de hoop op eene eeuwige belooning ijdel verklaard te hebben, is het de plicht van den wijsgeer dit ondermaansche leven genoegelijk of ten minste aangenaam en dragelijk te maken. In plaats van met een streng gelaat de zonde, de boete, de verlossing te verkondigen, moet hij de goedheid, den lust, de vrolijkheid, het vermaak verheerlijken. Het tijdelijk | |
[pagina 470]
| |
geluk alleen kan den mensch, die aan den hemel verzaakt tot rust en tevredenheid voeren. Het geluk of beter het genot, ziedaar het laatste doel der beide stelsels bestemd voor het volk en voor den hoogeren stand. Het doel is één, maar de middelen om hetzelve te bereiken verschillen. De eene vindt zijn geluk in de deugd, de andere in de kennis der waarheid, in de liefde der kunst, in de eerzucht, in het reizen, wederom anderen in den rijkdom, bij een wel voorziene tafel, bij de vrouwen, of wel in wijn, brandewijn en de morphine. De deugd der matigheid is in de oogen van Renan een gruwel, de matigheidsgenootschappen, hoewel gesticht met uitmuntende inzichten, steunen op een misverstand. In plaats van de dronkenschap te bestrijden oordeelt hij nuttiger haar te beschaven, zachtmoedig, beminnelijk en tot eene bron van zedelijke gevoelens te maken. Immers de ondervinding leert dat de menschen nooit beter zijn dan gedurende den tijd, welken zij in herbergen, kroegen en slechte huizen doorbrengen. Het zinnelijk genot wordt in deze verhevene moraal hoofddoel van ons bestaan en bron van alle geluk. Maar deze bron vloeit niet altijd en aanhoudend. Dit heeft geen bezwaar, antwoordt Renan, wie zal een beker uitmuntenden wijn versmaden omdat hij snel geledigd wordt, en zich een genot ontzeggen omdat het niet altijd duurt. Een tweede bezwaar ligt in de moeielijkheid deze geluksbron allen toegankelijk te maken. De ongelijkheid der standen en fortuinen wordt geenszins door philosophische bespiegelingen opgeheven; en om zich genot te verschaffen is geld, veel geld noodig. De ongelijkheid, zegt Renan, is groot onder de menschen, nochtans bezit bijna iedereen iets en de vooruitgang zal het getal der behoeftigen allengskens verminderen en ook hun eene plaats aan den rijken disch bezorgen. Daarbij voorspelt Renan in allen ernst dat het kwaad, de smarten, het leed en het lijden van lieverlede zullen ophouden den mensch te plagen, om hem het ongestoord | |
[pagina 471]
| |
en volle genot der aardsche goederen te verzekeren. Overigens blijft hun, die uit gebrek aan moed of door toedoen van anderen onder den last des levens bezwijken, een eenvoudig en onfeilbaar middel om zich aan de kwalen te onttrekken: de zelfmoord. Ziedaar de moraal ten gebruike van het volk, de vrucht der gevierde philosophie welke in naam van den vooruitgang ons terugvoert tot de slechtste tijden van het heidendom. De Romeinen uit den Keizerstijd vroegen brood en schouwspelen, na achttien eeuwen in het volle licht van het christendom, wil Renan het volk zedelijk beschaven door wijn en slechte vrouwen. Voor de hoogere klasse, voor hen die op geestelijk en zedelijk gebied uitmunten heeft hij iets beters en fijners gevonden: het geluk van de spotternij. Wij houden de inwendige stem die ons tot de deugd en de plichtsbetrachting aanspoort voor eene onfeilbare en overeenkomende met de werkelijkheid. Daarom zien wij in de beoefening der deugd een voorrecht van onze natuur; deze loffelijke overtuiging moeten wij niet prijs geven al wordt het tegenovergestelde nog zoo duidelijk bewezen. Nochtans hebben wij geene zekerheid; het tegendeel is mogelijk, ja even waarschijnlijk. Misschien spruiten deze inwendige stemmen welke ons tot het goede vermanen, uit eene onschuldige misleiding en begoocheling, misschien is de deugd een ijdel woord en de wereld een kluchtspel waarmede geen God zich bezig houdt. Het is dus wijs en voorzichtig zijn gedrag dermate te regelen, dat men in beide veronderstellingen geen verlies lijdt. Wij kunnen vrij aan de hoogere stem gehoor geven, in zooverre althans dat, indien de tweede veronderstelling waarheid bevat, wij niet al te zeer bedrogen worden. Tot alles zich gereed houden, ziedaar misschien de levenswijsheid. Met den tijd mêegaan, nu eens vertrouwen hebben, dan twijfelen; nu eens alles voor het beste nemen, dan met alles spotten en schertsen, ziedaar het middel om zekerheid te verlangen dat men ten minste voor een oogenblik de waarheid gevonden heeft. Door | |
[pagina 472]
| |
lustig en vrolijk te leven verklaren wij aan de natuur dat wij het niet ernstiger meenen met haar dan zij met ons; is de wereld een schouwspel dan zorgen wij voor goede plaatsen en maken van het treurspel een vrolijk blijspel. De vrijdenkers hebben het steeds hoog op met de onbaatzuchtige liefde tot het goede; het minste eigenbelang verlaagt en onteert de deugd; enkel om haar zelve moet zij bemind en beoefend worden. In hunne oogen zijn de geloovigen slechts slaven en knechten, enkel hunnen plicht nakomend uit hoop op belooning en uit vrees voor straf. Men beschouwe nu de moraal van Renan en oordeele of zij onder dit oogpunt de vergelijking met de christelijke moraal kan doorstaan. Hij leert de heiligen zijner kerk eene tweesnijdige wijsheid, berustend op de sluwste berekening en uitsluitend bedacht op eigen voordeel. Men beoefene de deugd maar zorge ook reeds in dit leven als onderpand een gedeelte der intresten van het deugdenkapitaal vooruit te genieten om niet bij een algemeen eindbankroet bedrogen te worden. De edele zielen zijn de deugd aan den Eeuwige schuldig, maar laten zij tevens bedenken dat de Eeuwige nog niet volmaakt is. Zal hij het ooit worden? Niemand weet het. Derhalve voegen zij bij de deugd, die hij vordert, de spotternij om te toonen dat, zoo zij zich laten verschalken, zij zulks wetens en willens doen. Wij hebben een kort overzicht gegeven van de lagere en de hoogere moraal door Renan geschetst. De eerste hoewel ruwer, lager aan den weg, gemeener, is de logische gevolgtrekking der gestelde beginselen. Indien er na dit leven niets voor den mensch bestaat (Renan maakt deze veronderstelling tot stelling) dan is het onze eenige taak voor ons tijdelijk wel te zorgen, onze wandeling hier op aarde zoo genoegelijk mogelijk te maken; dan is het genot deugd en het lijden ondeugd; zij die lachen en zich vermaken zijn de uitverkorenen, de verdoemden, zij welke jammeren en weenen. Zulk leven verschilt weinig van het leven der dieren, welke | |
[pagina 473]
| |
hun geluk in den voerbak of trog vinden, maar indien de mensch geen andere bestemming heeft als het dier, waarom zoude hij een' anderen levensregel hebben? De tweede moraal bestemd voor de geestelijk en zedelijk bevoorrechten staat eenigzins hooger dan de dieren-moraal. Ook deze heeft het genot tot grondslag, maar een fijn en schrander genot, het genot der philosophen welke niet over hunne wetenschap kunnen spreken zonder te glimlachen. De spotternij, het medelijdend schokschouderen, een mengsel van deernis en verwaandheid is het laatste woord van deze verhevene moraal. Lachen en gekscheren met de bekrompenen van geest, met de vrome zielen en vooral met den Eeuwige, zich volgens de omstandigheden laten leiden door het vertrouwen of den twijfel, nooit zijn goeden luim verliezen, met alles vrolijk spotten, ziedaar het zekere middel om dit leven lustig door te brengen en in het andere (indien het bestaat) niet te kort te schieten. Ook in deze moraal vindt gij geen spoor of zweem van strenge, verbindende, onvoorwaardelijke plichten. De deugd is een voorschrift der wellevendheid, soms een genot voor edele zielen, maar geen gewetensplicht, want de nieuwere philosophie weet nog niet of zij haar als hersenschim verbannen, of als werkelijkheid aanbevelen moet. De hooggeprezene onafhankelijke moraal vindt dus in spotternij haren hoogsten regel, haar wezenlijk kenmerk.
A. Dupont, Hoogleeraar. Leuven. (Wordt vervolgd.) |
|