Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
III.EEN lichte taak is het nu wel niet, eene juiste beschrijving te geven van al wat er tot een christelijk lettergewrocht - het zij dan epos, drama of roman - vereischt wordt. Ik zou misschien op de eerste plaats moeten vorderen, dat de dichter zelf katholiek ware, vast overtuigd en doordrongen van zijn godsdienst, en daarin grondig onderwezen. Hierop echter wil ik thans niet aandringen, maar veeleer mij met de schriften dan met de schrijvers bezig houden. Mijne bemerking mag evenwel niet geheel en al over het hoofd gezien worden; het is een van die vraagstukken waarop men gemeenlijk antwoordt met te zeggen: dat spreekt van zelf. Wellicht zal ik daar later wel eens op terugkomen. Als ik de katholieke letterkunde beschouw zoo als ze is, vooral in Frankrijk en bijgevolg in BelgiëGa naar voetnoot(1), dan vinden wij al vooreerst eene menigte weinig bedui- | |
[pagina 418]
| |
dende voortbrengselen tot het genre behoorende wat de Engelschen melk- en water-litteratuur noemen, en die ons voor katholieke romans in de hand gestopt worden. Onder de handelende personen in dergelijke verhalen treffen wij doorgaans een priester aan, wiens type door Lamartine werd in de mode gebracht. Wie kent niet zijn Curé de village: een man met lange, witte lokken, een bleek en goedig gelaat en een schaapachtigen blik; een man die altijd arm is omdat hij alles weggeeft; die voor niemand een hard woord heeft, ook als het noodig is; die gedurig van christelijke liefde spreekt en niemand kan bestraffen; veel door de vingeren ziet en nog meer verontschuldigt; een priester zonder wetenschap, zonder voorzichtigheid, zonder kracht van wil? Ik herhaal het: wie kent niet die type, die met Jocelijn geboren is en lang in de zoogenaamde katholieke litteratuur bewonderd is geworden? Voeg hier nu bij, eene oude, ledige kerk, liefst bij schemerlicht gezien om het flauwe vlammetje der godslamp beter te doen uitkomen; daarbij nog eenige kerkelijke plechtigheden waarvan de beschrijving genoegzaam doet zien dat de dichter met het Ritueel geweldig overhoop ligt; en ziedaar de ingredienten ter vervaardiging van een katholieken roman, naar de moderne opvatting. Of het uit- en inwendig leven in dien roman geschilderd rein katholiek is, daar moet gij niet naar vragen; dat schijnt niet noodig te zijn, en menigeen zelfs zal verwonderd opkijken dat men zoo iets durft eischen. In weekbladen en maandschriften uitsluitelijk voor het volk, en wel bepaaldelijk voor werklieden bestemd, heb ik romans, naar mijn inzien, van de ergste soort, aangetroffen. Een dezer heeft voor hoofdpersoon een kaper, een rechten bandiet, in opstand tegen de wetten en alle burgerlijke orde. Voor dien bandiet roept men al de belangstelling in van den lezer. Hij wordt beklaagd als een slachtoffer; gehuldigd als een martelaar; hij bezit alle gezellige deugden, is een goed echtgenoot en vader; zijn vergrijp tegen de eerlijkheid en tegen de wetten van | |
[pagina 419]
| |
zijn land, is aan een soort van fataliteit of aan de eene of andere slechte behandeling te wijten. Men pleit niet alleen ten zijnen voordeele de verzachtende omstandigheden, maar men waagt het hem, voor de rechtbank van het publiek, geheel en al vrij te spreken; en waarlijk, als, bij de ontknooping, zijne poging om aan het gerecht te ontsnappen mislukt, voelt men zich onwillekeurig gedrongen hem te beklagen, en de rechtvaardige gestrengheid der wetten te verfoeien. Inderdaad, eene stichtende lektuur voor werklieden! Nog meer andere dergelijke stukken zijn in de laatst aangehaalde verzameling te vinden. Ik las er onder anderen een verhaal waarin de wraak als een edele trek van 's menschen karakter, ja, als een heilige plicht wordt voorgedragen. Overigens worden wij er rijkelijk onthaald op tooneelen van moord en plundering; en met de grootste gruwelen gemeenzaam gemaakt. En nu vraag ik u, of zulke schriften moeten dienen tot beschaving van den werkman? Of zij strekken kunnen om hem het familieleven te doen beminnen; hem eerlijkheid in te boezemen; hem zijne eigenlijke betrekkingen tot zijne patroonen te doen begrijpen en waardeeren? In geenen deele. Zulke lektuur is eerder geschikt om de werklieden, in zekere omstandigheden, tot verzet en tot oproer aan te wakkeren. Sedert het jaar 1830 is bij den steeds klimmenden invloed van den burger- of middelstand, een nieuw genre, de financie-roman in de mode geraakt, en door onze katholieke nieuwsbladen steeds gretig opgenomen geworden. Verduistering van kapitalen, vervalsching of vernietiging van testamenten, kuiperijen en zelfs moorden om erflatingen machtig te worden, hachelijke speculatiën en windhandel, ziedaar de bouwstoffen voor den financie-roman. Begeerlijkheid, geldzucht en kwade trouw zijn er de ziel van. Men speelt er met de millioenen en het geld wordt er als de rijkste bronader van 's menschen geluk gehuldigd! | |
[pagina 420]
| |
Ik zwijg van het kwaad wat de socialistische romans bij het volk te weeg brengen; ik bepaal mij bij hetgeen wij in eene menigte zoogenaamde katholieke romans aantreffen: wat een dorst naar rijkdommen, wat een lage aanbidding van het gulden kalf! Hoe weinig ontzag voor de eischen der rechtvaardigheid! Ook hier vinden wij wezens die vast overtuigd schijnen dat zij niet op hunne laats zijnGa naar voetnoot(1); die wel het Excelsior! hooren wat hen hooger op roept, maar die naar eene verkeerde richting, en wel meest omlaag schouwen. Waarom niet, gelijk Dickens, zelfs aan de armen te leeren het geluk in hun eigen sfeer te zoeken, en hun de middelen aantewijzen om het daar te vinden? En zeg niet dat de armen aan geene lektuur kunnen denken. De armoede, helaas! bepaalt zich niet bij die een aalmoes aan uwe huisdeur komen vragen, dat weet gij wel beter. Met duizenden telt men de armen in den kleinen burgerstand, die, in den worstelstrijd om het leven te rekken, zich evenwel de verstandelijke genoegens niet behoeven te ontzeggen, en voor dezen zijn dergelijke gepaste lezingen goud waard. Men begrijpt thans, hoop ik, wat wij door eigenlijk gezegde christelijke litteratuur, door katholieke romans en dramas, te verstaan hebben. Het spreekt van zelf dat uit soortgelijke verhalen alles geweerd moet worden, wat met de zuivere leering der H. Kerk in strijd is, en wat ons eene minachting zou kunnen doen opvatten voor die ons op den weg des heils voorgaan en geleiden, voor de Geestelijkheid. Voorts, - en dit is een hoofdpunt waarop wij vooral moeten aandringen - geene vooroordeelen met de evangelische voorschriften in wederspraak mogen in die kunstgewrochten gewettigd worden. Zoo heeft, bij | |
[pagina 421]
| |
voorbeeld, de dichter geen recht, den moed aftekeuren of in een bespottelijk daglicht te stellen, van den christen, van wat stand hij ook zij, die, uitgedaagd, het tweegevecht standvastig weigert. Het zijn voornamelijk de toejuichingen en aanhitsingen van eene schier heidensche litteratuur die dat dwaas maar rampzalig denkbeeld van de wettelijkheid eens tweestrijds in de moderne maatschappij nog staande houden. De zoo groote lichtgeraaktheid op het zoogenaamd punt van eer, en de daaruit ontstaande zucht naar wraak, mogen volstrekt niet gekoesterd worden. Dat is een vlek op de anders zoo heerlijke spaansche litteratuur der XVIIe eeuw; daar vinden wij het valsche eergevoel tot een punt gedreven wat aan waanzinnigheid grenstGa naar voetnoot(1). Schildert de verdichting, tot ons onderhoud, beelden uit het leven, dan hebben wij het recht te eischen dat die tafereelen ons in de bijzonderheden van een christelijk leven inwijden; den strijd schetsen en het lijden, het werken en streven van een mensch of van menschen, onderdanig aan God en aan zijne Kerk. Om die hoofdpersonen groepeeren zich andere, vijandig misschien aan godsdienst, deugd en orde; maar hoedanig ook de uitkomst van den strijd zijn moge, onze | |
[pagina 422]
| |
belangstelling moet steeds ingeroepen worden voor die personen welke voor God en Vaderland strijden, lijden en misschien onder de slagen des vijands bezwijken. Die voorwerpen van een scheppend vernuft moeten juist geen engelen zijn; dat ware zelfs het beste niet en voor den gewonen lezer vaak ontmoedigend. Geef ons menschen gelijk wij er in het dagelijksch leven aantreffen, met hartstochten en zwakheden, maar ook met die deugden, die uit de overwinning van de driften ontstaan; boven alles, met eene nauwgezette getrouwheid in het volbrengen van de plichten hun door stand of beroep opgelegd. Het is niet altoos goed den mensch te vertoonen zoo als hij inderdaad is; in vele gevallen is dat verre van stichtend te zijn. Maar het is misschien nog veel gevaarlijker hem te schilderen zoo als hij niet zijn kan; hem eene grootere zedelijke kracht toe te kennen dan die hij wezenlijk bezit, en hem derhalve uit vrije verkiezing in zondige gelegenheden te doen verwijlen, waarin hij onmogelijk zonder Gods bijzonderen bijstand, met een rein geweten, verblijven kan. Beter is het dan den mensch te verbeelden zoo als hij zijn moet en zijn kan. Doch hier oppert zich een hoogst netelig vraagstuk. Is het geraadzaam in verdichte verhalen ook de liefde als een bestanddeel in het weefsel der gebeurtenissen te brengen? Die tocht des harten verbindt zich zoo lichtelijk met de hevigste driften, is zoo nauw met de zinnen verwantschapt, dat er weinig noodig is om een warm gevoel tot een verslindenden gloed te doen aangroeien. Geen drift wekt, door zijne uiterlijke vertooning, meer sympathie in anderen dan deze; geen is er die een heviger invloed heeft op het zingestel. Dat is maar al te waar en noodigt ons derhalve, nopens dit punt, tot de grootste omzichtigheid. Maar van een anderen kant is het niet minder waar, dat de geslachtsliefde een voornaam element is in het maatschappelijk leven; en wanneer ze, door de godsdienst omheind, voor | |
[pagina 423]
| |
alle smet en buitensporigheid behoed blijft, de rijkste bron van het huwelijksgeluk. Schilder ik derhalve een menschenleven; neem ik de personen mijner verhalen uit die klassen der zamenleving waarin het celibaat niet vereischt wordt, den kan ik bijna niet vermijden van de liefde te spreken, noch ook van het huwelijk, dat immers de spil is waarop heel de maatschappij draait. En waarom niet aan de jonge lieden praktische wenken te geven over de klippen der liefde, de gevaren der verkeering en de middelen om die te ontgaan? Waarom hun niet door voorbeelden aanschouwelijk te maken hoe zij zich behooren te gedragen, wat zij te vermijden hebben, om rein en vlekkeloos tot het huwelijk te naderen, en waardiglijk dat groot sakrament te ontvangen, zoodat niet slechts liefde, maar ook wederzijdsche achting, den echtelijken band vaster mogen toehalen? Zijn ooit jeugdige harten bezoedeld geworden bij het beschouwen der tafereelen geschetst door ons kunstlievend drietal: Conscience en de beide Snieders. vooral groot door hunne kiesche opvatting en voorstelling van de liefde? Diezelfde kieschheid treffen wij aan, in Nederland, bij de gemoedelijke Elisabeth Wolf en Agatha Deken, bij A. Loosjes, en in onze dagen in de werken van de zoo rijkbegaafde schrijfster, ook bij het belgisch publiek bekend onder de geleende namen Mathilde en Melatti van Java. Gewis, het is niet wenschelijk voor jonge lieden al te bedreven te zijn in de kennis van de schandelijke geheimen van het zedebederf, noch zelfs in de physiologie der hartstochten; maar eene volslagen onkunde in de slingerwegen, bijpaden en schuilhoeken van 's menschen hart heeft ook hare gevaren, en menigeen, met zijne onschuld, zorgeloos, in de bedorven wereld verkeerende, is juist uit hoofde van die onkunde verleid geworden en verloren gegaan. Maar ook is het hoogelijk aftekeuren, in dicht en proza, de liefde zoodanig te doen spreken, dat ze zich als een bandelooze hartstocht voordoet die zijn ongelouterd vuur ook aan anderen mededeelt. In onze dagen, | |
[pagina 424]
| |
bij de realistische school, is de liefde brutaal, wulpsch en verdierlijkt; van deze spreek ik niet. Noch ook van dien saaien, temenden onzin, van die onnatuurlijke opgewondenheid, zoo eigen aan de romans van Feith, en aan de zoogenaamde sentimentele school van over honderd jaren, die toen zoo veel kwaad heeft gedaan, en ook wel eens verdiende duchtig over hekel en roskam gehaald te worden. Want ik voorzie dat de onvermijdelijke reactie tegen de thans heerschende gemeenheid ons helaas! tot het sentimentele zal terug voeren. Ni Deus avertat! Van dat alles echter kan hier, waar over katholieke litteratuur gehandeld wordt, geen spraak zijn. Dit alleen heb ik te bemerken dat men, in de behandeling der liefde als bestanddeel van een verhaal, niet te krachtig op het licht ontvlambaar hart, op het gevoel mag werken, en zich wel moet wachten, de zinnelijkheid door al te teedere en aanschouwelijke beschrijvingen gaande te maken. Tot waarschuwing strekke wat Chateaubriant van zich zelven verhaalt: ‘De sermoonen van Massillon over de Zondares en den Verloren Zoon gingen, zegt hij, niet meer uit mijne handen. Men liet ze mij lezen, want men was verre van te vermoeden wat ik er in vond. Ik nam heimelijk uit de bidplaats eindjes kaars weg om des nachts die verleidende tafereelen van de ongeregeldheden der ziel te kunnen verslindenGa naar voetnoot(1).’ De groote man had toen zijne eerste H. Communie nog niet gedaan! Jammer maar, dat hij zelf niet meer zorg heeft gedragen in zijn eigen werken te vermijden, wat hem, in die van anderen, zoo veel kwaad heeft gedaanGa naar voetnoot2. Het gevoel en de teederheid van het gemoed zijn | |
[pagina 425]
| |
kostbare schatten, maar ook juist daarom mogen ze niet roekeloos verspild worden. Anderen tot tranen bewegen zonder een bepaald en rechtmatig doel, is bijna misdadig. God schonk ons die gevoeligheid, zegt S. Augustijn, om ons de oefening der liefdadigheid gemakkelijker te maken. Deze gave bezielt den redenaar om voor de onschuld te pleiten, den dichter om de smart, en de grootheid van het medelijden te bezingen, de moeder om met haar kroost in alle wederwaardigheden geduld te hebben, en hare verdwaalde kinderen door hare lankmoedige liefde tot haar terug te brengen. In een woord aandoenlijke tafereelen of uitboezemingen zijn dan alleen wettig wanneer ze noodzakelijk of voordeelig zijn. Maar waar de liefde in 't spel komt, als reeds de hartstocht luid spreekt, dan zich enkel tot het gevoel richten, is volstrekt aftekeuren, want in soortgelijke gevallen is de overgang van het rein gevoel tot het louter zinnelijke onmerkbaar en schier onvermijdelijk. Maar kan men dan toch ook geen goeden roman, geen aantrekkelijk drama opstellen, zonder er juist een minnehandel inteweven? Als men zoo gezet is op de navolging der Ouden, dan moest men ten minste hierin hunne voetstappen drukken; zij immers bezigden zelden in hunne gedichten, de liefde als hoofdelement. Zeg niet dat dit feit zijn oorsprong heeft in de geringschatting en de ondergeschiktheid der vrouw in de heidensche maatschappij. Dien toestand vindt men wel bij de oostersche volken, maar althans zeker niet bij de Grieken. Mij dunkt dat, bij Homerus, Andromache en Penelope een tamelijk deftige vertooning maken; onze XIXe eeuw zou fier zijn op zulke vrouwen. De naam van Antigone is proverbiaal, en de Ifigenia van Euripides zou nergens misplaatst zijn. Ik zou die lijst merkelijk kunnen verlengen; en evenwel is noch bij Homerus, noch bij de grieksche treurspeldichters eene eigenlijke gezegde intrigue te vinden. Zie eens hoe, in onze dagen, Dickens te werk | |
[pagina 426]
| |
ging; wat een bewonderenswaardig gebruik hij wist te maken van de edelste trekken des gemoeds, en daarop al onze belangstelling te vestigen. Ouderliefde, kinderliefde, eerlijkheid, edelmoedigheid, liefdadigheid, huiselijkheid, zijn vaak de hoofdstoffen van zijne romans, terwijl de intrigue, als er eene is, zich op den achtergrond verplaatst ziet. En toch hoe aantrekkelijk, hoe boeiend, zijn niet Dickens' werken? Hij is de man van het volk, welkom bij alle klassen, en hij zal dat wel blijven zoo lang er gelezen zal worden. Meest al de meesterstukken van Shakspere, zijne prachtige historische dramas, de voornaamste zijner treurspelen, zijn volstrekt zonder eenigen minnehandel; en, wat een schat van kunstgenot bevatten niet die heerlijke gewrochten! Mochten vele dichters met hun talent in die richting naar vermaardheid streven: zij zouden den roem behalen, het volk meer met de christelijke deugden bekend te maken, en er die aantrekkelijkheid aan te leenen welke ze gretig zou doen omhelzen. Ik wil ten slotte nog opmerken dat, in onze lettervruchten, vooral de toon christelijk moet zijn. De toon, het accent, of - hoe zal ik mij uitdrukken? - is voor spraak en schrift wat de physionomie is voor de gelaatstrekken: bewegelijkheid, bezieling, leven, ik zou haast zeggen - zalving: en waarom niet, daar ik toch tot christenen spreek? De toon komt uit de gemoedsgesteldheid, en geeft eene eigenaardige kleur aan 's menschen woord, penseel en stift. Geef hetzelfde feit te verhalen aan twee dagbladschrijvers behoorende tot twee elkander vijandige partijen. Beide verhalen dezelfde gebeurtenis: maar wat verschil in opvatting en toon! Wat de eene doet aanbidden, leert de andere verfoeien, enkel door den toon waarop het feit wordt voorgesteld. Iedereen weet wat ik zeggen wil; eene dagelijksche ondervinding overigens is daar om het u te verklaren. En geloof mij, die toon komt nergens anders uit | |
[pagina 427]
| |
voort dan uit de gesteldheid van hart en geest. Wilt gij derhalve met de vruchten van uw talent roem inoogsten, zij het dan in de beeldende kunsten, in de poëzij of in het rijk der toonen, wees christen metterdaad, een praktisch christen. En met deze benaming bedoel ik niet slechts - zoo als meest het geval is - een christen die de geboden der H. Kerk onderhoudt, maar ook en vooral hem die de deugden van het christendom kent en beoefent. Deze alleen vindt het waarachtig schoon, het zedelijke, het goddelijke. Hij alleen treft de verborgenste snaren van 's menschen hart, en weet, door zijn gemoedelijken toon hen, die reeds overtuigd waren, ook nog te overreden en medeteslepen. Zijne kunstwerken zullen de zielrust van die ze aanschouwen en lezen niet verstoorenGa naar voetnoot(1). Ten einde alle misverstand te voorkomen, wil ik mijne meening wat nader verklaren. Mijn inzicht is volstrekt niet te beweren, dat alleen oprecht godsdienstige lieden meesterstukken voort kunnen brengen. Dat ware louter onzin. Zonder van de heidensche oudheid te spreken, zijn wij modernen zelfs rijk genoeg in kunstwerken die ons bewijzen dat het aesthetisch gevoel onafhankelijk is - althans in zekere mate - van den godsdienstigen en geestelijken toestand onzer ziel. Helaas! wij ontmoeten niet zelden de heerlijkste kunstwerken, en in overvloed, op verboden terrein; dat vermeen ik reeds genoeg bewezen en betreurd te hebben. Maar thans bespreek ik heel in het bijzonder de katho- | |
[pagina 428]
| |
lieke letterkunde; en ofschoon ik aanvankelijk betuigde dat ik niet wilde aandringen op hetgeen ik op de laatste bladzijden mijner verhandeling heb voorgedragen, zoo heb ik toch, bij nader inzien, begrepen dat het hoogst noodig was te bewijzen dat, om aan zijne lezers nut en voordeel bij het vermaak te verschaffen, de katholieke dichter inderdaad katholiek, dat is, godsdienstig en braaf behoort te wezen. Dan alleen, door die gemoedsgesteldheid, zal hij bij machte zijn, weldadig en stichtend op de harten zijner lezers te werken.
F. Servatius Dirks, O.S.F. |
|